In de lente van het jaar 1924 overleed de jonge architect Vincent Elias Lasalle. Geboren te Antwerpen, had hij het geluk zijn jeugd in het hartje van de Kempen, op een ouderwetsch landgoed door te brengen. Reeds zijn kindertijd was zwoel en woelig van graag aangekweekte zelfpijniging, die uit de emotie van overschatte teleurstellingen is ontstaan. Hij noemde zich met bepaalde ijdelheid een zelfkoesteraar.
De eerste helft van dit boekje is samengesteld uit fragmenten van door hem nagelaten gedenkschriften; het zijn veeleer melodische verschuivingen dan dat ze eigenlijke zouden zijn; zij hebben een onmerkbaar begin en zij eindigen bijna niet. Zij ontleden met merkbaar zelfbehagen wat hij graag noemde 'het in afzondering bedreven poëtische kwaad'. Het bijna pervers herbeleven van zijn jongensjaren verklaart de manier waarop deze bladzijden .
De drie laatste hoofdstukken die het tweede cahier uitmaken, zijn er door mij aan toegevoegd; dagboeken en brieven van Elias heb ik daartoe gebruikt.
Hij leed en stierf aan een soort smart die als het vergaan van ons zelf is, die alle troost afwijst. Hij was graag over , eerder dan over een ander, verwonderd.
Aloysius ons verontrust, hangen we in de werkelijkheid als apen. Hij is zestien en ruim vier jaar ouder dan ik. in papieren die we op de beek drijven. Onder de dekens zit Aloysius, ik vermoed met een potlood, te prutsen. Zonder zich aan mij te laten reikt hij me één voor één de cahierbladen waarin ik regelmatig dezelfde vouwen zet. Ik begrijp natuurlijk de geheime wetten niet van dit spel en ik hem in zijn .
Ik waarom hij me 's morgens helpen ; hij doet het erg hardhandig en de zeep bijt mijn toe; wat is hij voor zichzelf zuinig . In zijn handen staan schrammen gegrift en op zijn droge, korstig gefronste onderlip heeft de een zwart randje achtergelaten.
– De bootjes! zegt hij ijverig. Wij laten de handdoek vallen en springen naar het bed; van de lakens, aan het voeteneind, halen wij er vandaan. Een paar zijn onbruikbaar geworden, en één in het beddegoed. Aloysius verbergt ze als geheime onder zijn blouse en we hollen de af, tot op de eerste verdieping, waar wij grootmoeder door een van de deur goedenmorgen gaan zeggen.
Na het zijn we spoedig .
Wij door het kreupelhout en staan een poos te huiveren het bedauwde groen. Het is hier een winderige hoek. Nu en dan word ik de van Aloysius gewaar en ik de intieme van zijn handdruk. Wij sluipen de krakende takken. Is er iets? was maar een vluchtende wilde duif. is regenachtig en de lucht wordt effen .
Als we 's middags van de beek huiswaarts , hebben wij niets ongewoons . De bootjes ; één voor één zagen wij ze achter de waar een sterke uit ons verdwenen.
gauw , . is gesprongen als door een drom vijanden omringd, zwaait en slaat hij de armen sabels om zich bloemen en bladeren over zijn hoofd vliegen. In het staat tante Zénobie van woede te . Wij vluchten bij mijne in de eetzaal, omdat weten dat ze Aloysius tegen tante Zénobie beschermen zal. Wonderlijk stil is hij voor mijne moeder geworden, en wanneer haar trage hand over zijn haren streelt, springen er lang ingehouden snikken hem los. de vechten. zijn aan tafel gegaan. Er hangt een stilte over de . De dienstmeid gaat heen en met de dampende . Als hij zich eindelijk is als , verdwaasd en ongevoelig voor ons geworden. Zijn staan hard en donker in zijn bleek en schijnen niemand zich heen te herkennen.
Tijdens de wordt en de kinderen een . Tante Theodora heeft er en alles tot in de puntjes verzorgd. Er zijn de jongens van tante Emma: Casimir, Oscar en Leopold; en er zijn de kinderen van tante Zénobie: Albertus, Aloysius en Hermine. Met vragende staan rond tante Theodora geschaard; er is verwondering in ons omdat met zulke geveinsde en vriendelijkheid .
Tante Zénobie heeft een zoontje dood: een dochtertje: Virginia. Daar zullen jaar een aandoenlijk spel . Hermine speelt voor het kindje van tante Emma; er onder de kinderen van geen zulke kleine jongens meer zijn om Pietje uit te beelden, die gewichtige rol . Wij houden dagelijks repetitie in een buiten dienst gestelde remise en tante zegt ons plechtig voor aan elkaar vertellen
, ik niet met Aloysius mee kan. De jongens met hun boeken languit in het gras liggen; spelen vogelpik onder een oude het Ik word door Hermine in huis gelokt onder de tafel .
Hermine is zenuwachtig, van doorschijnende bleekte en ze kan plotseling zulke invallen hebben. heeft ook gevoelerige buien; dan kan ze niet dicht genoeg bij zijn en trapt ze mij op de of ze me nijdig op de vingers, dat ze gloeien en pijn doen. Zij leert me met vuur spelen. heeft ze een doosje lucifers weggenomen; drie tot tien solferstekken die ze dan over mij heen in de richting van de gooit. Somtijds heb ik het mijn haar in brand staat.
– Elias, zegt : vertel nog van de blauwe hand.
heeft zich mij op het laten zinken en ik door haar gaan. Het is de eerste keer niet dat ik vertel; het en kan ze stilzitten van bange ze wil lachen, zuchten en kouwelijk geeuwen . En begin ik duister gebeuren te vertellen van toen ik, moederziel alleen, op een winteravond mijn lag.
Pas , alweer dadelijk opnieuw in slaap vallen; maar ik kon die warme plooi niet terugvinden en dat eigenste kuiltje van , waar mijn lichaam goed in . Ik ; eindelijk was er geen plekje meer in bed te vinden om te liggen soezen. Ik lag op mijn rug, de armen onder het hoofd, gelijk 's morgens als men wakker ligt en het nog te vroeg is om op te staan. De ijsbloemen kraakten op de bevroren ruiten. Op straat liep een met een . Ik liet heetgestookte hoofd van links naar rechts vallen en een poos lag ik te staren naar het nachtlichtje, dat achter een te beven stond. in hoorde ik duidelijk een pot op het vuur zetten en herhaaldelijk de kat de keuken.
ik op het beddegoed iets bewegen waar ik niet goed worden. Het was als een kous, maar toch , . Voorzichtig trok ik langzaam mijn voeten in, eerst mijn en dan mijn . mijn rechter pas bewogen had, verroerde het monsterachtige ding en het kwam . En nu wilde het niet meer . zag ik met schrik: ik een blauwe, verwrongen hand die met Ze was nu reeds tot aan mijn en ik mijn borst nog een paar – en in mijn eigen bed probeerde ik me om te ; ik lag op mijn buik, het gelaat in het kussen . , in afwachting het ergste . Een koude rilling bliksemde door mijn rug, er een bevroren vingertop tellend over de knobbels van mijn ruggegraat . Op mijn kwam een zwaarte rusten; maar die niet bleef altijd hetzelfde. om het gevaar dat me beloerde .
mijne moeder boven , heb ik durven . Vóór ik haar vertellen kon van de blauwe hand, bukte zich om iets van de grond op te rapen. ik zeggen: dat zijn handschoen vergeten .
Aloysius heeft naar de beek gelokt. Op de weide , bontgevlekte in de avondzon. Wij spreken af: op hem . Hij neemt een lange en maakt zich gereed om over het water te springen. : waar begeeft? Hij zwijgt en laat het hoofd hangen. neemt hij een lenige, verre sprong. Spoedig is hij uit mijn gezicht verdwenen.
Ik blijf
Natuurlijk is voor mij, op het plekje waar dagelijks komen om onze bootjes water te . heb ik een inval. Ik snel naar huis en onopgemerkt keer ik haastig met een stuk zwaar Er plakken drie vreemde postzegels op. adres scheur ik nu een , sterke boot. En vóór ik op het water geef ik : en een zwarte kever. Ik ben alleen. Het is de eerste zalige keer dat ik en al het spel bedrijf. Mijn handen beven. De boot drijft fier en schoon van onder mijn vingers weg. Alles gebeurt met snelle . en ik zie de postzegels op flank als paviljoenen. met snelheid naar de bocht, en gelijk men het blad van een boek omslaat: met een ruk is verdwenen.
In het langs de waterboord begint een kikker te kwaken en drie krekels sjirpen , korte afstand van . krijgt men 's avonds zwaarmoedige door de geur van waterkroos op te snuiven. Op de weide staan de houterige runders in de opkomende nevel, , hangende . Een giert over het water. Waar kan mijn sterke, boot ? Ik . Waar aankomen? Alles in de waarachtige, ondoordringbare glorie van de droom. Het is benauwd geworden en er hangen keldergeuren dralend het . Misschien zal het vannacht er wemelt een grauwe smoor in de lucht en de wind is gaan liggen.
Hoelang ik reeds ? Op het landhuis klept het klokje voor het . Ik naar mijne moeder. Tante Zénobie naar Aloysius. Na een poos vertel ik alles: onze afspraak en hoelang ik op hem gewacht heb. Ik ga om te zoeken, door het waar het zeer donker met mijne moeder, , . Als een poos bij de beek , met sprongen over de weide . Hij schijnt . Hij zwaait armen onder het en komt snel vooruit. Tante Zénobie is erg opgewonden en wanneer hem te pakken , mijne moeder het en met stem Aloysius ; geen traan, geen kreet van pijn is uit hem los te krijgen. Kalm ontvangt hij de harde klappen vlak in gezicht, zonder moeite te doen om te ontwijken.
Ik durf hem nu niet vragen waar hij laat . Door het
De is het feest.
Albertus en Leopold hebben een ; een gezellige wanorde in het de tafel is tegen de muur en de stoelen staan op twee rijen. Tante Theodora heeft een , en kostbaar kleed , vol kreukjes en tierelantijntjes. de onmisbare er beweging in haar bloedarmoedig lichaam. En haar coiffure: wat is prachtlievend gedaan, met een huiverend parelsnoertje en een wirwar van steekt een waaiervormige, ajour‐gesneden kam.
heeft het geregend en gelukkig is de vroeg , we . Achter het windscherm, naast de worden wij in aardige gestoken die tante van oude heeft gemaakt, en op het hoofd krijgen wij een papieren kroon. De vetpotjes , wij stellen ons op in en als alles in orde is: Hermine boeketje in de hand, en achter ons met afhangende armen, in onbeholpen – dan in de . in het kan de vlam niet meer zien; alleen de gouden geest van het licht woont er nog rustig . De familie komt. In de , doch allen worden stil en bij het binnentreden. Wij staan achter de groene, , blauwe en gele lichtjes, omringd onder de papieren . De piano speelt een . Wij worden lang in dezelfde houding ; wij uiterste om en de bederven.
ik de zie Vooraan nemen grootmoeder, , mijne plaats; daarachter staan en mijn vader. het gezien is de werkelijkheid de kamerhoeken ; glinstert een edelsteen, en in een bliksemende gauwte . De , de sidderende franjes, het sierlijk prulwerk de van de dames, de , de van de staande, , de tabaksrook in slierten boven de hoofden en de van hun gewone plaats verschoven langs de muur: onder het weifelend licht van de lamp is het een wereld . Achter het windscherm, uit haar boekje lezend, fluistert tante ons toe, en we zijn geneigd om te kijken en op te onze rol te .
Terwijl we en zij vraagt hem grootmoeder en de in salon . Uitgeput en gebroken gaat ze in een fauteuil liggen, de armen langs het lijf, het hoofd slap achterover op het kussen. Haar zijn gesloten, ze kan volgen. Gelijk jong meisje een zware honigblonde haarlok langs haar wit . oom Bernard haar zachtjes toefluistert, doet ze hem met moeite dat hij haar met rust moet onder haar schuift een schoentip te voorschijn. Verder schijnt zich om haar te ze blijft daar in de verte, onze taal .
voor mij iets aan , onder gebukt ga, als bij het naderen van een gevoelsstaat waar al de bekende toestanden . Nu ben ik immers Pietje. Tegenover mij leeft en beweegt Virginia, die ik niet gekend heb. Pietje is dood, hij is en hij kan nu dingen doen en zeggen waar de inhoud niet van waar Virginia aan gehoorzaamt en op antwoordt met een waar ik vertrouwd mee ben. Het is alsof ik word tegengehouden in mijn . Er is iets dat me terwijl ik waar ik met Aloysius in de regen ben In gedachten zie ik ons huis in de stad, onze , mijn eigen . steek ik armen uit naar het onbekende, waar ik toch iets bereiken kan: ik een meisje, klein als ik zelf ben, gedwee en warm. En ik spreek in een dwaze, taal. om onze trap te onze zolder met de pas Het zweet breekt mij uit zonder nog te , komen de ondoordachte woorden als vanzelf . Doch ik weet plotseling: als ik van wat ik vroeger ben geweest, ik, Elias, één seconde zal verloren gaan. Ik moet : mijn schram aan het voorhoofd toen ik op de rand van een emmer viel; mijn verbrande vingertoppen toen ik met vuur speelde; mijn bloed toen mijn voet een snijdende glasscherf . Terwijl ik te doen als Pietje, denk en vecht ik als Elias.
De geur van het , de walm van smeltend kaarsvet, het mufriekend ik gekleed ben: me niet ziek. Ik uit mijn dubbele leven van echte en leven te behouden. Ik aan ontstolen; ik kan aan mijn smart, aan mijn driftenpijn, aan mijn woede geen verlossende uitdrukking word ik de speelbal van een en voorbeschikking.
Op dit is er een duimspijkertje en een op het voetlicht neer te zijgen. Oom Augustin heeft ze nog bijtijds te pakken; misschien wil hij tante Theodora achter het scherm aanreiken, want hij blijft gehurkt en uitgestoken zitten. dit ongeval zich voordoet moeten in de elkaar . Ik ben te moe, te bedroefd om thans te kunnen schreien. Virginia blijft als versteend vóór mij staan; haar en ze houdt volkomen haar rol te spelen. Wij staan tegenover als onvoorzichtige kleine , die te veel van hun krachten en ons uithoudingsvermogen uit ons weggevloeid.
– De blauwe .
Oom Augustin heeft haar in armen opgevangen. opgedraaid. Er een verwarring; en stoelen warrelen dooreen.
Eindelijk tante . Ze ons flauwtjes wat er . En ik vertel de schaduw van een hand, die wij duidelijk van de hebben zien verschuiven. Doch Aloysius maakt gauw een aan kinderachtige en, verkleed als we zijn, hij me mee naar in het park.
Als we buiten is de hovenier reeds met de illuminatie begonnen. Er van en juist als we dreefje moeten kijk ik nog om en ik zie mijn vader door het venster van de verdieping zijn afschieten.
Er , wrange geuren van bedauwde in de duisternis. de jongens driemaal roepen; er knallen nog een paar schoten; daarna alles te ver achter ons om er nog aandachtig naar te luisteren.
Ik weet eigenlijk niet waarheen ons begeven, maar zeker zullen iets beters vinden dan het dat we ontvlucht zijn. We komen aan de beek. Het zal om mij aan de overkant te krijgen. Hij me op zijn rug; ik houd hem stevig hij neemt een sprong en samen, gesteund op de lange, diep in de zompige bedding wegzakkende , zwieren wij over het water. Op de nachtelijke weide liggen de runders te slapen. Eén enkele koe staat rechtop te waken en een poos het alsof ze op ons af wil komen. Dan stappen snel door op het dichte, natte gras, zonder nog te .
Als we de genaderd zijn laat Aloysius mij wachten. Hij verdwijnt in de duisternis en Ik houd de adem in. ? Zal ik antwoord geven? luisteren. Ginds, de van het flikkeren de lichtjes van de illuminatie; de gekleurde lampions het en het vuurwerk wordt afgestoken. Er stijgt een blauwe fusee aan de hemel. In het dorp draait de ronkende, boertige kermismuziek. Doch hier is alles als uitgestorven. Ik heb reeds een eeuwigheid gewacht. Gaat het niet een ontvoering gelijken?
Aloysius verschijnt met twee meisjes, waarvan het jongste ongeveer zeven en het oudste is. Wij steken dwars een zandweg over en als door Aloysius volgen hem op een kleine, aan drie zijden door een ingesloten weide. Hij zwijgt en loopt een paar schreden ons uit. De en . draagt het haar in twee dikke . heeft een zwarte glimmende om haar middel en een halsdoek verhoogt de bleekte van haar .
Eindelijk .
een schuilhoek haalt hij en vandaan; alles wordt op een hoop gegooid, haastig en gejaagd; zijn blouse komen een verfrommelde krant en lucifers te een laait er een wapperend vuur op in de weide. Ik weet niet onder welke raadselachtige drang wij onze handen in en de vlammen draaien in een rondedans. De meisjes gillen van pret en de gezichten zijn spookachtig dat knettert en gensters spuwt. Aloysius heeft zijn uitgetrokken; hij trapt het van zich en als iemand van ons het krijgen kan schoppen wij het en weer, tot het in de vlammen . Al is alles opgebrand, het vuur en er blijft hangen in de nacht. Wij hebben nog niet losgelaten. blijven dicht bijeen, misschien omdat de ons een beetje bang maakt. Als afspraak beginnen zachtjes te zingen, terwijl we langzaam maat voortschrijden. Om mijn nek ligt een koude arm geslagen. Er komen zoekende lippen op mijn hamerende slaap openbloeien.
Kort scheiden wij in stilte. Nu is alles voorbij. En wanneer zullen wedervinden?
Als een is Aloysius op het bed neergeploft. Het laken trekt hij niet eens over zich op; zelfs zijn nachtgoed vergeet hij aan te doen, hij belachelijk zien in zijn hemd .
rijk aan vermoede . Om een nog onbegrepen werkelijkheid, moe en verdrietig, geniet ik thans van een vreemde, wrange neerslachtigheid. Ik herinner me niet voorheen ooit op zulke mystisch gemeenzame wijze met de onbezielde dingen de natuur te omgegaan. En ik gevoel maar al te dat het niet iets blijvends is waar ik door vertroebeld word; het is een ervaring die zich in steeds nieuwe, steeds onbedwingbaarder onrust wil oplossen, die onmogelijk . opgetrokken knieën , gevoel ik bitterklein, sprakeloos dat om .
Door het open venster zoemen , wemelend op zoek naar ons warme, weerlooszoete hoofd. Ons kamertje is als volgedauwd met de geur van verwelkend . waar hij met oom Bernard te zit in deze uitgelezen . een schreeuw , over het park voorbij trekkend; en heel in de verte , dezelfde trein over de vlakte bolderen.
ik met een hard voorwerp tegen de stoot of ik plaats het deksel op het dan ontwaakt er een geluid waar ik bangelijk‐verblijd naar luister. Wat heb toch dingen te doen waar ik innerlijk huiverend door geraakt word; en ik mijn handen vlak en met uitgespreide vingers op het marmeren nachttafeltje druk, voel ik opdringen, iets waar mijn spieren van , waar ik me met een wellustig gezucht van verlos, om me kort daarna te bevinden.
Ik scheur een paar , om bootjes van te maken; rechtop in bed zitten, mijn verhitte tegen Aloysius' koud, bloot achterste gedrukt. Hij rust op zijn zijde, en heftig ademend, het gelaat naar de muur gekeerd. Zijn hemd lijkt lijf geworpen als verfrommeld pakpapier; hij heeft onnoemelijk zwarte voeten.
– Aloysius, fluister ik
Zijn gelaat is opgedrongen, rood en heet; maar zijn zijn te vast toegeknepen om te doen dat hij slaapt. Een poos blijf ik zijn ademhaling beluisteren. Fijne zweetdruppeltjes parelen aan zijn voorhoofd. En pardoes: daar begint te snurken. wil met niets en met niemand te doen hebben.
naast hem om spoedig te smelten in een diepe, verkwikkende slaap.
In het holst van de nacht spring ik wakker. Is er een zware bloempot omgevallen op de holgalmende Was het een vuistslag op onze ? Mijn keel is door dit ontwaken; mijn schouders zijn als met een stomp voorwerp lamgeslagen.
Als ik me uit het bed wil laten glijden, grijpen twee stevige knuisten mij vast; aan tegenworstelen valt niet te denken, want Aloysius is sterk als een paard. Het is een ongemeen zwoele nacht; het zweet breekt uit en het kost moeite om Aloysius te doen begrijpen, dat hij me het is.
Ijlings laat hij me los. Zijn voeten trappelen struikelend op mijn . Met een wip staan we aan de deur naast elkaar. Wij luisteren in een bonzende angst. Aloysius zonder mij te zien. Zijn zijn glinsterende, harde bollen waarvan het gezichtsvermogen goed als teruggedwongen is, omdat zijn luisteren. Zijn neusgaten blazen zware, zoevende ademtochten uit op mijn borst. Dan opent hij de piepende deur en wij sluipen op handen en voeten . Wij komen bij de trapleuning, om naar beneden te kunnen zien.
Tante Zénobie als een wonderbaar boeket een in de hand. is nog niet in haar nachtgewaad gehuld, wij haar reeds onvoorziens . Maar in het lauwe, licht, op dit uur en in zulke sombere omstandigheden, lijkt in haar een ophefmakende indringster. Zij en te keer, alsof zij de vijandin van is geworden. Haar gegil mag mij gemaakt lijken; doch kan koud en met indrukwekkende altstem als een rondspokende feeks. de lamp op de grond. Wij zien haar spitse, trillend uitgestoken wijsvinger een groteske schaduw op de muur werpen; heel haar silhouet groeit, ongelooflijk buiten proportie, uit haar smalle en nietige lichaampje omhoog in het ongevoelig, glimmend wit geschilderde . verzadigt zich aan toorn, aan wraakgierigheid om versmade gevoelens en haar zenuwen spelen een belangrijke rol bij heel dit omslachtig vertoon. Nu weer heeft ze een moment van heimelijke kalmte; op een uitdagend ironische toon, een om zijn woede op anderen , begint ze lief te praten.
– Meneer Augustinus, sist ze in een onberispelijk, uitgesproken 'Meneer Augustinus, ik heb niet van u verwacht; lieve meneer Augustinus'.
heeft de lamp weer opgenomen. maakt een over de trapleuning; ze klauwt ongeduldig met de hand in de ruimte als zocht ze ergens houvast, als greep uit een muur‐van‐haat een handvol gesteente om te verpletteren.
Een poos gaat tante te keer of ze de lamp in de diepte gaat slingeren; Aloysius verbergt zijn gezicht achter zijn arm. Daarna gehoorzaamt ze aan een dwingende gedachte; ze plaatst de lamp op de grond en haar kleed zwaait .
Heel beneden, waar het donker is, staat oom Augustin in brabbeltaal de deugdzaamheid van zijn vrouw aan te klagen. Hij heeft zijn jachtlaarzen uitgetrokken en wanneer hij een vijftal treden opgeklommen is, werpt hij het lawaaiende tuig naar beneden. Steeds opnieuw blijft hij aan . Hij lacht als een vieze drol, een kermisgeestige dorpsmuzikant. Maar dan schreeuwt tante: 'dat hij een zwijn is'. Hij blijft daar schimmig in de donkere diepte rondscharrelen, als de op de bodem van een vat.
Aan het ontbijt zit tante Zénobie hard en droog, als geheel onbuigzaam hout . Met Aloysius zit ze eenzaam aan de , witgedekte tafel, de vele stoelen. Aloysius snijdt zijn boterham in vingertopkleine stukjes; zijn mes gaat langzaam langs zijn linker hand‐met‐het‐brood, mijmerend als trok hij lijntjes onder de opschriften van zijn devoirs. Op teljoor een ei; de twee op de ellebogen armzuilen, als in een gewijde koele nis, rust het ei in schaduw. Er zijn vlekken op haar teringachtig gezicht; over de van haar . Bij piept haar borst, en zonder zou ik de plaats kunnen waar haar ziekte knaagt.
beziet me niet. doet aan een ontploffing in een : aan de oppervlakte merkt men enkel een paar scheuren en barsten, doch diep moet de uitwerking verschrikkelijk zijn; alle gebondenheid, elke vaste is verbroken; om heel het gevaarte van haar pompeus opgezette waardigheid te doen instorten. Aloysius wrijft wat kruimels tot een . Somtijds schijnt hij op te schrikken en werpt een schuwe blik over de . Doch zijn hoofd blijft steeds even diep gebogen, terwijl zijn de voorwerpen afzoeken die, in hun , levenloos en in een blanke wanorde verspreid, tartend en tragisch op tafel staan. De onaangeroerde boterhammen schijnen . De muren‐met‐vensters zien dwars door ons heen. Instinctief help ik mijn deel van de situatie die door de betreurenswaardige gebeurtenissen van de nacht geschapen is. Het is bespottelijk hoe verkeerd ik me ; doch ik mijn houding overdrijf, het angst tante te herbeginnen. Zij is niet in het vergevingsgezind en als het zal waardigheid onverzoenlijk tot het uiterste ,
Als reeds lang sprakeloos aan tafel , komt oom Augustin binnen. hebben hem niet van de trap komen; hij treedt de kamer in met een gebaar alsof er twintig met ongeduld op hem zitten te wachten; zonder overgangen is de totaal veranderd. Hij begint dadelijk opgewekt tegen Aloysius te praten, schuift zijn ver en onder de tafel, neemt en eet. Als geroepen verschijnen op dit tante Theodora en mijne moeder. Doch is er ook het gevaar, de onrust en de verachting. schuldbesef , word door blik van tante Theodora getroffen, erger dan door een klap in mijn gezicht.
Juist als mijn vader gebeurt er iets. Niemand heeft het , niemand weet wat er tot aanleiding : onder de tafel heeft oom Augustin onopzettelijk met zijn voet voet . Tante is sprakeloos van een beweging als om een kip de nek om te
mijne moeder haastig met een druipnatte servet komt toegeschoten, alsof ze het had afgewacht om die gekke mee te helpen spelen: tante Zénobie het hoofd gewillig achteroverbuigen, als om een diadeem in ontvangst te nemen, met bijna vorstelijke trots. pas is zij met de kou in aanraking gekomen: het doek , stort met een bons op tafel om blijven liggen, tot oom Augustin haar als een garf slappe, slepende .
Het is vandaag de laatste en morgen vertrekt Aloysius voor tijd naar het instituut. De heb ik nieuwe, blauwe kaften voor zijn studieboeken geknipt. Als het stapeltje afgewerkt is ik het naar boven, naar het kamertje met de lijnwaadkasten, waar tante Zénobie en tante Theodora de koffer van Aloysius pakken, aan de binnenkant met mufriekende, vergeelde kranten is beplakt. De eenvoudigste voorwerpen krijgen een obscure van roem en eer, van historische veldslagen en heroïek doorworstelde schipbreuken. Ik denk aan Napoleon, aan eilanden en apen.
Doch als ik mij een het afscheid van Aloysius indenk, kan ik die doodeenvoudige dingen, hemden en wollen wintergoed, gepoetste schoenen, pantoffels in een papieren zak, en , niet zonder ontroering zien liggen. schijnen mij rust te veinzen die een wild in zich verbergt, overheerlijk om het landgoed en zijn bewoners van de weg te .
Tante Theodora vouwt alles hoekig en glad; ieder stuk kleergoed schijnt onder haar bestier op elkaar te passen, alsof er met een mes gesneden was. Dan neemt ze één voor één de en bouwt er traag en eigenzinnig‐taai een muurtje mee op de lakens, de hemden en de zakdoeken.
staat tante Zénobie, de rug naar ons het open dakvenster. draagt een kleed met uiterst mouwen en witte manchetten. Een kille geur als van beregend ijzer is aan haar pijnlijk propere, figuur. Als ik aan haar zijde kan ik niet nalaten mijn tegen de harde binnenkant van mijn schoen te bewegen, al geeft dit niet een bepaald gevoel. Een kou siddert door mijn ; ik klem de tanden op dat ze . Het is alsof ik daarmee mijn zenuwen met herlaad. ik erg opgewonden in de halfdonkere remise ronddraaf, spring : 'Zénobie', zonder na te denken wat in klanken uitstoot. Ik zeg graag 'Zénobie', de met een vloek zijn courage uitdrukt hij tante Theodora van de komt vertellen. Tante Zénobie weet niet eens dat ik besta; ik leef in de vaste overtuiging dat .
Beneden, op het bordes, zit Aloysius op mij te wachten. gaan dadelijk naar de beek, droefgeestig vervuld van onze 'toekomst', wij de nakende scheiding noemen. Ik weet niet hoe het hem te pakken heeft, doch Aloysius heeft thans ongekende momenten van die hij aan mij betuigt door een gebaar van zijn arm sterk en werkelijk aan mijn schouder te doen gevoelen. Onder zijn blouse echter geen bootjes verborgen.
Vannacht is er een lui, lauw regentje gevallen; de lucht is nu opgeklaard en de kleine, trage wolken drinken het amberen . Het struikhout is doodstil van het bedwelmend herfstbegin; men kan er zich niet woest en onnadenkend meer doorheen wringen
bereiken langs omwegen de beek, op een plaats waar het water tamelijk breed is. Daar gaan wij naast elkaar op de grond zitten, met het streng en eeuwig vrede schijnt. wij een , een op het water, dat er geluideloos als een dief mee wegvlucht. En zouden onze ontroering in woorden uitdrukken, als we bijna alles en altijd sprakeloos aan elkaar ?
er een geweerschot door de eenzaamheid. Het is oom Augustin die reeds van huis is , waar hij zijn vrouw aan de zorgen en het gejammer van haar zusters . Zonder elkaar iets te doen merken tellen wij de knallen; en als , na misschien een vol uur , hetzelfde . Onze stem klinkt en droog. hebben te lang en aandacht stilgezeten.
Als oom Augustin op het landgoed zijn familie komt bezoeken, krijgt hij al gauw het onverzorgde uitzicht van een gezonde, ruige . Hij kan niet lang op een stoel zitten om zijn krant te lezen; hij wandelt naar het venster en staat een in het opengevouwen blad te neuzen; voor ander venster staan; en gedurig heen en weer, van het naar het . Somtijds loopt hij op zijn sokken rond in huis; in zijn hemdsmouwen en zonder boord staat hij met de tuinman te praten. uur is hij in ons , of daar heeft hij toch weer zijn jagerspak aangetrokken. En hij weet hoe tante Zénobie zich maakt als ze hem in dit '' ziet . Een poos oom op het met zijn mes ; hij loopt ; hij loopt . Blijkbaar zonder zich te haasten, in een is hij weg. De dag zwerft hij rond in de , over de akkers en ; hij lanterfant bij een boertje op het veld, of met de roodbezopen kantonnier kruipt hij . Zijn hond krijgt een schotel water; dorst naar brandewijn, liefst van ordinaire Hij houdt van een , pikante slok. Hij zal op zijn zeven gemakken zitten, de op een stoel; en hij krijgt het sluwste en heimelijkste volk aan de klap. Of met de waardin speelt hij een partijtje vogelpik; en kwelt de honger hem, dan roept hij om een . Hij vergeet zijn , zijn en ; hij heeft het land aan de schouwburg, aan de kerk, aan visites en . Hij wil beslist niet naar begrafenissen, noch naar huwelijksfeesten; een gat in de nacht zit hij op kantoor brieven te schrijven naar landen, om in het bezit te komen van , een brok erts of een . Van geschenken houdt hij niet; alles wordt met klinkende munt betaald en eenmaal iets gekocht, hoe klein of waardeloos het is, blijft hij er voor altijd van houden.
Het is mogelijk dat Aloysius morgen vertrekt zonder zijn vader vaarwel gekust te hebben. Want is het niet dikwijls – de oude krakende koets voor; tante Zénobie staat te trillen van . In de verte vallen geweerschoten, kort en hard, met een verre weergalm. Aloysius heeft ons ieder de hand gedrukt; hij vertrekt, een beetje . Zie: heel de familie is voor het afscheidnemen op het bordes vergaderd; doch niemand trekt zich het lot van Aloysius aan en aller gedachten zijn op dit door de 'losbandige' in beslag genomen. De koetsier trekt aan de ; is tijd. De koets draait langzaam, rond en wij zien de zwarte lederen koffers uit die vastgeriemd zijn. Het havannakleurig gordijntje, achterin het rijtuig, blijft gesloten; het zijden kwastje beweegt een beetje door het schokken van de wielen in de wagensporen. Geen zakdoek wuift door het raampje. Samen met Hermine zie ik de koets door de beukendreef niet meer rinkelen. Tante Theodora houdt een oog in 't zeil, want het is ons streng verboden of de koets achterna te rennen. wordt ons hartelijk afscheidswoord, het vaarwel doodgezwegen. En want binnen een paar dagen vertrekt Hermine en weldra de bladeren allemaal .
Ieder uur van deze laatste wil ik ik dingen uit van het geraffineerdste zelfbedrog. Doch als ik mijn voet verzet springt het besef in mij wakker: – Elias, ge kunt uw voet op dezelfde plaats, in dezelfde houding neerzetten; zal de , de , de keer zijn dat ge 't doet, en opnieuw: telkens wordt het de herhaling van die eerste onvoorziene, van die onherroepelijk voorbije keer. Ik zou Aloysius willen aanraken om de weemoed in mij te stillen. Ik durf hem zelfs niet bezien.
Na het zijn we . In van nu recht naar de beek te trekken, ik had verwacht, gaan we vlug achter het kasteel om, in de richting waar de eieren, de melk en het brood vandaan komen. Het is een donker gedeelte van het landgoed met niet de parelgrijze vergezichten van de andere kant, waar de en de beken liggen. Er grauwt spoedig overal dicht struikgewas en steken de het , waar ik maar zelden . De avond is er vroeger merkbaar en men zou bijna denken dat het de donkerte zelf is die in het hakhout te ritselen hangt. Alleen in de kruin van de eeuwenoude eiken is een licht waar te nemen, dat op zich zelf toch geen licht meer te noemen is, want onwerkelijk bijna van onnoembare heerlijkheid. Wij nu heel smalle, bij plaatsen paden. Aloysius schijnt de weg blindelings te kennen. Ik vraag gaan; immers geen doel ; zijn een onbevredigbare zwerfhonger aan te . Het worden telkens , liefst avondlijke tochten, en missen te weerstaan. Hals over kop in een dwaas, onbegrensd verbeeldingsleven.
Alles maagdelijk, onbetreden en pas voor ons geschapen; alleen in wereld kunnen wij tot rust komen. zal ook dit gebied veroverd en ontgonnen zijn en niets, maar letterlijk geen plekje zal er meer overblijven om het knagen in ons hart te stillen. groen hebben wij ons moeten ; de varens als van de zee om en sluiten weer poorten achter ons dicht. En onverwachts mijn lip van een verraderlijk . Dan zijn een dreef genaderd en laten ons van de hobbelige, berm .
tweewoonst met rieten dak ligt aan de weg. gaat Aloysius voorop; ik moet hem maar volgen om een verwondering te gaan. Zelfs mijn ouders kunnen mijn hart niet verrassen Aloysius er in ; want als hij is het altijd heerlijker in zijn leugens te dan in de van liegende waar mijne moeder mee .
Achter het huis staat een fiets tegen de muur. Enkel om een gevoel, een stemming te bevredigen dringen wij omzichtig sluipend de tuintjes binnen; als slaapwandelaars dwalen langs de huizen, waar de papeters bezig zijn met lepels‐op‐klinkende‐borden. ladder tegen een , een omgevallen . dichte, bijna zwarte haag. Rechte tuinpaden en . bevinden ons met wellust op waar de toegang voor ons verboden is, in een onbekende waar de gewoonste dingen van een rust getuigen.
Aloysius om de dreef in te gaan. Behoedzaam komt hij met het achterna en als in verrukking begint hij, onder de doodstille van de dreef, en nu de nacht gevallen is, heen en weer te rijden. Ik durf niet . Als voorbij wil ik hem telkens ; zich bij onverstaanbare, dwaze gebaren. Hij zit kaarsrecht, de twee handen aan het stuur, en met langzame, mijmerende vaart blijft die onvergetelijke rit voortduren. Er is niets te dan de fluistering van de het gehard aarden . Uit angst van gezien te worden ben ik in het gaan liggen en onafgebroken houd ik het huis in het oog. De dringt door mijn en wekt een weemoedig . kwelgedachten hoofd en ik aan die reeds gebeurd zijn, die ik totaal vergeten . , de rustige rijder door de dreef; ik kan hem niet tegenhouden; hij me niet en hij geen acht op wat ik doe om .
begin ik te twijfelen of ik wel wakker ben, of alles werkelijk voor mijn gebeurt. Als hij mij nadert spring ik ; met open armen versper de weg. Hij is nog een paar van mij af. Zijn in zijn wit gezicht. Hij staart mij aan, en als ik me niet vergis is zijn gelaat beschreid. Het wiel raakt aan en duwt me met een domme, stoot omver. een is hij weer harder doorgefietst, en geheimzinnig van verdriet.
Morgen verlaat hij mij, voor hoevele maanden? Het zijn nu zijn laatste hij sleurt en doet om ze te rekken, , in zijn verbeelding, een paar seconden langer te doen duren. Heen en weer, altijd , met een regelmaat bij te .
Achter de huizen rijst een koperkleurige maan omhoog. En , uit de te voorschijn, kwispelt onze hond en met zijn tegen borst. Kort hoor ik oom Augustin in de duisternis Silla fluiten; doch ik weerhoud het zachte om niet alleen te zijn in , Aloysius toch niet .
en staat het landhuis in de . Behalve aan de en slaapkamers zijn de vensterblinden gesloten. Indien er een geweerschot moest zouden de vertrekken nog niet verlost zijn van die de muren vijanden van de maakt.
Vandaag krijg ik mijn eerste vrije namiddag; indien ik een fabel van La Fontaine uit het hoofd naschrijf, zal ik vanavond aan het klad van een brief aan Aloysius mogen beginnen. Mijn cahier de devoirs ligt open op de schoorsteenmantel; tante Theodora staat op mijn werk te haar intrekken. Al er buiten een echt , toch zit ik plannen te smeden om onopgemerkt in het park te komen. De , die op het bordes en aan de achterzijde van het huis , zijn met de houten winterdeuren dubbel , het in de is; heel de dag brandt er een . Ik moet dus de oude Martina in de keuken verschalken om langs het dienstdeurtje te ontsnappen.
De eerste de beste roof ik van de kapstok; warm en goed wikkel ik , mijn veilig weggedoken, ik door een spleetje naar buiten kijk. sluip ik . ik in de plassende regen heb ik misschien spijt van mijn avontuur; ik begin iets uit te denken om ongelijk te geven, en toch blijf ik buiten om mijn ongedurigheid te . Onder de mantel ; mijn hoofd zoekt naar regen en wind; een omzien dool ik als een zwervend door het landgoed en met de houd ik geen rekening meer.
De beek voert afgebroken takken . Ik heb geen bootjes gereed. ik over de weide sta te turen, naar de verte de wilde geur van de stervende natuur komt toegewaaid: alles heeft opgehouden een intieme doezeling om zich heen te dragen, die er was toen ik met Aloysius de heimelijkheid der dingen als het ware ben komen indrinken. En ik spreek op deze eenzame plek naam uit, alsof ik verwacht dat er een wonder zal . De regen valt bij neer op het water, op het rottend gras, op de winderige struiken; de grond is glibberig onder de voeten, vooral nu ik, met schoenen aan, in de van Martina tot hier ben
ik kan binnensluipen (en met de gauwte draai ik mijn kletsnatte handen in een handdoek): ik voel me moe, door verveling en onvoldane beslopen worden. Lusteloos begeef ik me naar salon. Ook hier zijn de vensterblinden dicht; het daglicht sijpelt flauwtjes door de spleten , er een eigenaardige zichtbaarheid ontstaat ik een in het vertrek vertoef. Het is alsof ik alles mij een afstand van eeuwen begrijp. De bloemen en – waar ik me graag in een ander lichaam dan het mijne te – de gordijnen zijn opgeborgen tot de lente.
Ik onder de tafel. In mijn vind het van tante . Mijn haar is . Buiten zweept tegen de vensterblinden; er is dan een geheimzinnig getokkel op het als iets te .
– Wie zijt ge, daar? vraag ik zonder open te doen, terwijl ik , tot er een kou en achter mijn gevloeid, die me gelukkig .
ik te zien, weet ik al gauw dat daar enkel kàn gezien worden wat mijn beelden‐scheppende me wil . Nochtans ben ik niet ongevoelig voor tastbare dingen. Tot ik : Elias, waarom hebt ge uw vingertoppen met een naald gefolterd? steelt tante ? waarom laat ge een teerling uw kleergoed omlaagkribbelen, door lichaam een huivering indringend‐zoet om er in van uit te breken? Ik heb wel eens beproefd dingen er mij door het hoofd warrelen; ik nadien mijn krabbels bezie, het een doodgewone kat, een bloempot of een schoen. En waarom kunnen mijn gedachten uren lang met bezig zijn?
ben ik opgestaan; een paar wandel ik de tafel. Uit mijn broekzak haal ik twee steentjes te voorschijn; ik sla ze met een droge, korte slag tegen elkaar en een genstertje is ontsprongen. In het kamerduister is het vergaan, als de gloeiende punt van een die men in een droom ziet wegkwijnen. Ik wrijf het steentje over mijn bezweet, strakgespannen – een gesprankel van vuur heb ik mij .
– Aloysius, wil ik nog roepen; doch de kostelijke mijn lippen.
Een poos zie ik hem, klaarte en doorzichtig als een voor mij . Die gespannenheid van voelen en denken is niet langer dan een paar seconden vol te houden. .
In het met de , glimmende empiremeubels, zit ik dagelijks onder van tante Theodora te werken. inktpotje staat droog zand, in een houten ; ik mijn pen in de inkt – neem er misschien te veel naar – of ik begin dadelijk weer te schrijven zonder mijn pen na het voorzichtigheidshalve te dan haal ik me de strengste verwijten op de hals. mijn pen krast of spatjes of ik ben onhandig met het vloeipapier, geschrift schaduwen dan haar mondhoeken tot twee diepe groeven van misprijzen. Want als erg boos spreekt ze geen woord; ze lacht en . Ik houd niet van tante Theodora, en ik ben als de hovenier of de dingen komen vertellen waar ze heel kwaad om wordt. ik dagelijks omgang met haar boeit minder dan de jongere tante , die mij onwaarschijnlijk‐erg genegen is. Deze tante is opvallend gekleed, bijna slordig en met bedroevende onverschilligheid; als een verwelkende, slappe bloem, heeft ze zonderlinge momenten van schoonheid. kan driftige, onrechtvaardige uitvallen doen; haar opgewondenheid is de som van een wellust en ik vind tragisch‐heerlijk ze, zonder van haar stoel op te staan, zonder één enkel gebaar met de handen te maken, de aanwezigen iets ruwe windrukken doet gevoelen. Ongenaakbaar woont , met heimwee naar onmogelijk‐mooie dingen vervuld. ik in mijn vrije tijd door de kamers dwaal, vind ik haar in met gesloten en als levenloos op de canapé uitgestrekt liggen, langwerpig schilderij, een toegevroren , en avondrood afgebeeld.
Terwijl ik in het zwoeg en me verveel, mijn wijsvinger aan de cijfers van het rekenboek, hoor ik tante in het vertrek luidop . Ik doe moeite om er iets van op te ik inspan: ik versta geen woord. wandelt heen en weer; nu eens hoor ik haar stem dichtbij, klagend en slepend of schril en van zich afbijtend; een poos nadien moet ik scherp luisteren om enkele verre klanken op te vangen. Het lijkt dat meerdere personages om , die elkaar met stijgende gramschap verbitteren, en eindelijk volgt er een losbarsting van onverantwoorde, schrikaanjagende kreten en gejammer.
In mijn eentje zit ik over tante na te denken. Mijne moeder heeft rustige, ietwat gezwollen, handen; ik handen voel ik me steeds veilig en gelukkig. Maar de handen van tante zijn mooi gevormd, smal en en ze geuren naar zeep van amandelolie. En , ze om te stoeien . Ik kan maar niet waarom en wàt onherroepelijk aan haar is.
ik, na mijn werk zorgvuldig te hebben afgemaakt, de huiskamer binnenkom om mijn te – dan tante langzaam nader om een paar houtblokken op het vuur te leggen. Haar gouden hangt in een boog zachtjes te zwieren. Het horlogetje zit haar kraag, vast tegen haar ; ik herinner hoe aardig het vasthouden mocht. Het was klein en als een pas geroofd vogeleitje. Als mijn adem ik het getiktak, daar, dichtbij mijn hoofd, door de stilte
naast mij in de vlammen staren, alsof ze tot duizend telt, mijmerend en met een kwade trek in de wenkbrauwen. Op de gekleurde landkaart van boek valt de gouden . Buiten bruist de regen zonder neer en is gevallen.
De volgende dag krijg ik . Tante heeft een dat ze de wereldbol plaatst. Het is een inval en ik moet lachen. Zij geeft een zachte klap tegen de met berstjes , die om zijn as wentelt met aan de noordpool meedraaiend .
heb ik het bij de beek gevonden, zegt tante: , nietwaar,
ben ik stug van achterdocht. De naar de beek zijn in modderpoelen herschapen; het is bijna zich op de glibberige grond staande te houden. Waarom is tante naar de beek ? Wat heeft zich door de wringen, en dit moeilijk met haar , .
mijn en een rol papier de uitzondering zal ik vandaag op een los werken Aloysius ik me omdraai staat tante met opgeheven over de gebogen. Ik begrijp . Haar neusvleugels zijn ongemeen doorschijnend; het lijkt of een doordringende geur tracht op te snuiven, die mij . En zie: het komt uit de windingen van zijn schelp te ; zijn voelhorentjes . Niet langer kan ik mijn ongeduld bedwingen, en met een begin ik dadelijk te . merk ik zelf van .
Zou in mijn brief aan Aloysius dat tante een van beek heeft meegebracht? Dat ik voor hem heb? ik de vreemde doordringendheid zeggen kan. Voortaan zijn, want de geheimen die diep in mij begraven zijn misschien leesbaar voor geworden. ik poos de en het water elke stevige boot naar een oneindig leegte, waar ik zelf nog niet komen kan. Ik zal nu gauw mogelijk toch een boot met .
Vóór mij staat de met de verbleekte groene zeeën waar Aloysius de wonderbare namen van baaien en schiereilanden sluit hij de : 'hier ik komen', zegt hij fier: 'en hier, en hier!' Zijn hoogmoed is een beetje maar oprecht, ik in zulke mijn hart voel bonzen van bewondering voor hem. zal ik niet kunnen mijn gedachten zal ik bij hem zijn, met mijn , met mijn verbeelding en mijn verlangen.
ik reeds drie , word ik afwezigheid gewaar: onopgemerkt heeft ze mij verlaten. Ik haar juist zeggen; ik spring om de vluchtelinge in de te achtervolgen. staat te branden. De deur van het studiekamertje is achter mij begint me gedroomd te schijnen. Ik heb het gevoel, te verliezen, in dat voor levende . Het is koud. de muur blijf ik naar iemand die komen.
Eindelijk verneem ik naderklinkende stem. Wat een vreemd geluid heeft ze en bootst meerdere, elkaar antwoord gevende personages na: , ironisch striemende, klagende en jammerende kreten weerklinken in de . Zij heeft een afhangend breiwerk in de hand. Als grimmige wapenen glimmen de breinaalden; een draad sleept over de grond. Met vermoeide , de armen afhangend het lichaam, schrijdt zij tot bij . herneemt een stamelende rede, de gesloten en de handen opgeheven als een gelukzalig lijdende martelares. Langzaam verwijdert zij zich, de als een symbool van zware onheilen achter zich . Daarna hoor in zacht jubelend zingen .
Vanavond brandt er een olielamp op . Grootmoeder is haar leunstoel ; wij zitten met spanning op een bijna feestelijke gebeurtenis te wachten. Tante heeft een papier aan de muur vastgeprikt, en met een voorzichtig in gedoopt penseel ze de fijne van schaduwbeeld, dat onfeilbaar gelijkend op het glanzend blad valt. Wij zitten aandachtig toe te en zelfs Martina is er uit de keuken voor gekomen. Niemand durft een woord laten vallen, uit tante hand een spits, likkend penseeltje bemijmert ze de van het beeld, dat een onweerstreefbare sibylle gelijkt. De avond gaat er om. Ik moet een moeilijke, lange les , en ik ook eens naar de wil kijken, ontvang ik een streng vermaan tante die me geen uit het oog verliest. Als het portret voltooid is kunnen ragfijne tipjes van kanten bef en de kantig geslepen knoopjes aan haar kleed zijn zorgvuldig .
Het is naïef en ik ben onvoorzichtig genoeg om aan mijn lucht te durven geven. De aandachtige kring wijkt open, alsof ik met een een machtig slot had. Er wordt mij aan het oor ik eerbied schiet, want heb ik grootmoeder met mijn opmerking Maar in het zwartste hoekje van mijn geweten mijn eerlijke overtuiging: ik heb dubbel en dwars gelijk. Toch komen er dikke, dralende tranen in mijn wiegelen, mijn gezicht beneveld is; ik zie grauwe gestalten met gebroken houdingen om mij heen verschuiven. De zin van het gepraat is me ontgaan. De aanwezigen zijn binst deze luttele plaats veranderd.
het zorgvuldig op een groene map opengevouwen postpapier, het hoofd gebogen, zit ik met de ivoren, onhandelbare penhouder in de hand. Als ik mijn oogleden mijn tranen neerstorten; zwaar en los bibberen en branden ze op mijn oogranden; ik heb er niet het minste bedwang meer over. Ik moet dus wachten tot ze vanzelf opdrogen, wil ik openlijk mijn zwakheid te .
Nu geloof ik geen steek meer van ik van mijn afschrijf; andere, schrijnende zou ik willen gebruiken, kreten van ik weet niet welke gescherpte, bittere kracht, om me te verlossen van een gevoel van verdrukking. Slordig en lusteloos ben ik bezig, eerst uitermate traag en eindelijk vlug, mijn letters nauwelijks verdienen; aan het einde van elke regel krabbel ik de steeds dichter ineengedrongen woorden in een neerzwaaiend boogje , en aan het begin gebruik ik overdreven , breeduit geschreven letters.
Grootmoeder is naar haar slaapkamer gegaan; mijne moeder en tante hebben ons verlaten, ik alleen met tante Theodora achterblijf. Terwijl ik aan mijn brief te knoeien staat de pendule op te winden. Het vuur dooft uit in de De wind huilt niet meer in de schoorsteen. Het is koud en stil in huis. Het moet reeds laat zijn en het lijkt .
Als ik eindelijk in bed ben ik gauw ingeslapen.
gemakkelijk schiet ik wakker; toch houd ik dicht; ik durf niet zien wie er op mijn kamer . Aan het voeteneind worden de dekens opgelicht en er is iemand mijn koude voeten in dat als bont te wikkelen. liggen. Mijn spieren zijn tot het uiterste gespannen. Weldra verbeeld ik dat mijn voeten in een blok , waar ik ze nooit los .
ik , men een hevige bliksemvlaag durft niets te de dekens liggen warm en en de deur is onverbiddelijk gesloten.
de in de dorpskerk bijwonen, is de koetsier onderweg om tante Zénobie en haar dochtertje Hermine, ergens aan een verafgelegen af te halen. In de kerk zit ik naast tante . Haar lippen prevelen geen gebeden en de zouden kunnen denken dat sliep. Doch bij , als de wind de ramen en er worden nadien als kleine tegen de ruiten ik haar een schuwe blik om zich heen werpen. onvoorziens een belangrijke ontdekking: haar baden in glinsterende tranen; de sluit heeft ze nog juist de het aangezicht achter haar te verbergen. zit houterig op haar stoel geknield, in een kaarsrechte houding, die niet vermoeden laat welke nadenkendheid haar gemoed verscheurt.
Na de kerkdienst moeten een afstand te voet afleggen om het landgoed te bereiken. In een half uur tijds is er een verbazend sterke wind opgestoken, wij ons met moeite houden. Vooral bezijden de kasteeldreef, twee in, een open akker ligt, hebben wij het hard te verduren; letterlijk tegen de vlagen aan. verliezen wij het evenwicht en strompelen ongelukkig voort. In de kruinen kreunt het vliegend gieren; er is lawaai om ons heen, dat we elkaar bijna niet als we spreken. De klanken worden lippen en tante geeft me door gebaren te haar de adem afgesneden Daarna ze mij weer . gauw zoeken wij achter een oude, dikke beschutting voor de .
Ik verzet voet meer, van tante een te ontvangen. Ik ben beladen met het regenscherm en de . twee wil tante van de boom naar de vluchten. beeft van ; niet vol te houden, en langer dan elke boomstam .
gedraai om ons heen; staan een , wervelende cirkel van tuimelende takjes en gevangen; mijn regenscherm wordt opengerukt en een eind meegesleurd. Onnadenkend snel ik hem achterna. Ik boom tegen de wind in; dan word ik naar rechts weggeduwd en een heb ik het gevoel op een dol draaiend rad mijn evenwicht te verliezen. Gedwongen verander ik van koers; in één tel voel ik me weggeslingerd worden in een , waar mijn voeten geen onder zich kunnen vinden.
Een gerommel, als van verschuivende, met messen en borden beladen tafels, de Een schok heeft de aarde doen beven. Hulpeloos lig ik op de rand van een grachtje neergesmakt; de eerste zie ik niets dan een warrelende die over mij heen . Met gekraak een boom ontworteld, en andere in zijn val vernielend, hij nu dwars over de wagensporen in de dreef.
– Tante schreeuw ik als een : tante
krijg geen antwoord. Ik vind haar tegen een eik geleund, haar bontmanteltje is wonderbaar gekalmeerd. Uit haar mond vloeit een streepje bloed en glimlacht naar mij, en gelaten.
Een poos staan we in omarming. Het begint te regenen en een ware zondvloed stort op ons neer; wind heeft zijn razend geweld verloren, wij uitgeput, zonder , in de plassende regen blijven . In mijn nek tasten gehandschoende vingers, .
– Elias, fluistert ze tegen mijn voorhoofd: hebben wij tijd genoeg.
Door het venster kan men de ontwortelde zien liggen. staan geduldig naar een van leven uit te de door de versperring tot staan wordt gebracht. Maar in het rijtuig op het einde bui wachten. De koetsier is van de bok gesprongen en drentelt de koets; hij heeft deken over paard zich dit oponthoud aan te trekken. Op het liggen de resten van versplinterde , dat onze , stilte doordrenkt, .
Eindelijk zien tante Zénobie en Hermine uitstappen en zich in de richting van het landhuis begeven, terwijl de koets maakt om langs een omweg reisgoed bezorgen.
langs het dienstdeurtje binnenkomen, in een gesprek zich van iemand iets aan te Hermine met geroep in huis gevallen. Vlug ben ik in salon gaan verbergen, waar een dun draadje licht door de spleten van de vensterblinden binnendruilt.
– Elias, Ee‐lie‐aas, roept Hermine.
Er zijn , hoeken en kanten, ingebouwde kasten en verloren in het landhuis, waar een genieperd zich kan; ik hoor haar zoekend heen en weer draven zij salon . Roerloos zit ik op de sofa, de toe, de armen op de borst gekruist om het bonzen van mijn hart te onderdrukken. Van opwinding staat Hermine . komt in haar stijf, kleedje. Haar koude vingers bespelen mijn gloeiend voorhoofd, kittelend en . heft mijn armen op, die ik als een weer vallen laat. Onverwachts komen haar lippen aan mijn oorrand lispelen; schudt me dooreen; knijpt me vurig en breed in de wang; ze geeft me onweerstaanbaar een klinkende, .
Roerloos blijf ik zitten. Dan begint ze mijn open te duwen. licht me eindelijk uit de sofa op; ze over de grond en laat me liggen. Uit mijn is een potloodstompje gevallen. Met kattegauwte heeft het opgeraapt en met nijdige trekken, waarin haar ontketende hartstocht te voelen is, ze boven mijn van pijn trillende .
Na de noen sluip ik met Hermine naar salon. Zij heeft uit de meegenomen, nu gezellig kunnen zitten vertellen. Het is en klam in het groot, rechthoekig vertrek en vaart er een rilling door ons en onze woorden vervagen in een onbedwingbaar gegeeuw.
Onder zitten dicht bijeen. Terwijl we – ik weet niet waarom ze het – begint Hermine mijn schoenen los te maken, ze uit en gooit ze ze vallen willen. Op een oogwenk danst rond. En als ik van onder de tafel , voel ik hoe heerlijk het is kousen rond te wandelen, in waar de meubels hun winterslaap doen.
Ik heb haar van tante verteld, hoe dagen scènes uit Stuart , het huis ronddwaalde als een slaapwandelaarster. Onder het vertellen word ik ik mijn verhaal met romantische aandik, Hermine van de verbazing in de andere .
Mijn ligt in de hare; in , voert Hermine mee tot bij de antieke commode. de pendule haalt een sleuteltje , steekt het van ongeduld in het slot, trekt de – en heerlijk voor ons opent zich het onbekende. Eigenlijk ik niet wat mijn aanschouwen: in de rust op een prachtig, met kraaltjes versierd kussentje, een platte schildpaddoos, een verwelkt
Hermine opent de doos. Er liggen een drietal brieven in bewaard; aan de binnenzijde, tegen het met zilver deksel, zit het portret van een met een hoed in de hand. Mijn nichtje drukt de brieven tegen haar kleine wipneus en snuift er gulzig de muffe geur van op. Samen duwen wij de weer dicht. is omgevallen en nu moeten wij in volslagen onze schoenen zoeken. En bezig fluistert het overschoon geheim oor, waarvan ik eerst jaren later de zin zal weet op welke dag van de – een nieuwe bloemenkrans wordt .
Aloysius brengt ons het dat hij voor het examen gezakt is. Hij speelt de onverschillige en met uitdagende loomheid zet hij voeten op de trappen van het bordes. Zijn muts heeft hij in het rijtuig achtergelaten, zijn open jas wappert in de wind; het is alsof hij van een thuiskomt.
Onmiddellijk wordt hij door tante Theodora ondervraagd. Samen verdwijnen zij in het , waar hem zijn middagmaal wordt als een gevangene.
Aloysius leert ; heen en weer stappend heb ik hem zijn lessen weten opdreunen; hij legt geen belangstelling voor fijne, mooie dingen aan de dag; hij niet, leest noch zingt. Hij is een ontdekker van zalige plekjes natuur, waar hij me heen voert als een ingekeerde wildeman, met een ernst die . Hij zou zelf, van en voor hem alleen, een huis willen bouwen de vaarwel zeggen. Doch het zijn de vogels niet, noch de van een boomblad, de varenweelde, de op de grond, noch de kleuren en de wolken aan de lucht die hem boeien en bekoren. Hij zoekt de afzondering, en hij spreekt word ik een broeiende woeligheid aan hem gewaar, waar ik door gekoesterd voel.
Onopgemerkt heb ik reeds aan de deur van het ; zelfs het van zijn aanwezigheid is . Eerst wil ik zachtjes naar binnen fluiten om hem welkom te ; doch bijtijds : tante bij hem zou hem voor mijn stoutmoedigheid doen boeten. Dus moet ik tot het avond en wij elkaar zullen .
Ik verwacht van onze ontmoeting en het nauwelijks wat daar de reden van is. Ruim drie maanden lang Aloysius hij zal heel wat nieuws het instituut te vertellen hebben, waar hij zulke bittere, zwaarmoedige verhalen doen. Verstrooid knoei ik mijn postzegels. , die alles onverschillig afwijst wat niet binnen deze muren ademt en de avondlamp , is tante Theodora mij aan tafel ik geeuw om te laten merken hoezeer ben en naar bed verlang. Doch glimlacht ik bespottelijk
Vanmorgen heeft ze twee van de zolder gehaald; met ze nu het glazen tooisel voor de kerstboom . . Daarom kan ik niet aan de lust weerstaan, haar met een even kwaadaardig glimlachje te bedenken, ze mij tersluiks met aandacht in het oog Elke schitterende piek wordt voorzichtig uit een papiertje , oranjeappels in verpakt zijn geweest. Een geritsel is voortdurend aan haar handen, alsof ze verdroogd herfstgebladerte . ieder voorwerp gekeurd .
Op de kerktoren, in de verte, hoor ik het uur met tellen slaan. Wij leven in deze kamer, afgezonderd van de wereld, trots en guur. Hermine is in slaap gevallen; haar opgeslagen en in de donkere kamerhoek haar , nu onmogelijk lang .
ik boven ligt Aloysius onder de dekens weggestopt. Eigenlijk had ik gehoopt hem wakker te vinden, met een uitroep van verheugenis op de lippen. Een beetje verloren door zijn onverschillig onthaal sta ik rond te draaien in de bijtende slaapkamerkou; als een veroordeelde ontkleed ik me, zonder gevoel in armen en , zonder weten wat ik .
Met een ruk heeft Aloysius zich naar mij omgekeerd. Pas heb ik uitgeblazen. verneem ik zijn stem ik voel een huivering door mijn gaan.
– Elias, spreekt hij zacht: Elias, ik heb een brief van bewaard. Ik draag hem mijn uit het
; de is van niet meer belang dan de . Erg ontstemd over zijn , zonder het daarom erg te willen doen, spreek ik scherp van mij af.
– Luister, zegt hij na een nog dikwijls alleen naar de beek geweest? Goed. zijn er samen immers honderd gegaan. mijn naam niet op de bootjes mogen schrijven, ik toch niet hier was; dat hebben vroeger nooit gedaan.
Ongeduldig zeg terug: dat ik recht heb als hij om een bootje water . Ik heb ze steeds voor gemaakt, voeg ik toe, opdat ze stevig in elkaar zouden zitten; mijn beste schrijfpapier en wat al uitvluchten heb ik moeten verzinnen als mijn cahier niet meer volledig zijn bladen telde.
Na een poos stilzwijgen meen ik een verpletterend argument tegen hem uit te spelen.
– Voor iedereen heb ik ons geheim trouw bewaard, omdat van heel die geschiedenis een geheim hebt willen
– Het geheim kan me schelen, . Van kan ik geen van leven geven, als ik er immers niet ben; dààr gaat het , hij bedroefd.
Als een toegebrachte stoot ontvang ik de volle maat van mijn schuldbesef. niet schijnt te vermoeden: voor heb ik vroeger meer dan eens bootjes op het water met een zorg en een aandachtige bedrevenheid‐van‐handen waar ik de helder uitgesproken waarheid niet van zeggen kan. keer : ik liet het bootje los, het werd van mijn persoonlijke onrust afgesneden, het behoorde aan een vreemde macht die er een duistere bestemming . Ik hield me aan scheefgezakte vast en lang bleef ik in die moeilijke houding het bootje nastaren, met een verlangen dat .
Aloysius blijft stilliggen; hij is niet boos op me. Toch heeft hij zeer dubbelzinnige woorden gesproken, die ik lig te ontrafelen met verstandelijkheid. heb ik een van hem gestuurd, toen hij niet hier aanwezig was? Staat er gedurig iemand op hem te wachten aan de kronkelingen van het water; heeft hij afspraken met een verborgen levend wezen? De meisjes? De rondedans om het vuur? Hoelang is dit alles geleden! Ik sta op het punt contact met hem te verliezen in zijn geheimste betrachtingen binnen te dringen.
– Waarom zou ik ? ik ontwijkend en om Aloysius aan de klap te houden.
weigert hij iets van zijn persoonlijke waardigheid prijs te geven. Hij zwijgt. Zwaar en als de nacht verdedigt hij zich. Hij zal niet kunnen slapen.
's Morgens ligt het landgoed besneeuwd. Reeds vroeg is Aloysius uit de ; in zijn plaats zou ik blijven liggen tot tante Theodora ; hoe vroeger beneden, des te eerder wordt hij in het opgesloten. zal hij een stapel gereed vinden liggen, van grof dat geurt naar koffie en andere koloniale waren. Want straf op te schrijven is het te goed; het zou waarlijk zonde zijn er mooie cahierbladen aan te verkwisten. Aloysius schijnt bij zichzelf te zeggen: 'een dag heeft uren; ik en probeer me te beletten'. Hij zich volkomen, het iemand van zijn allure betaamt; hij komt niet onverhoeds in verzet ik. , zonder zich terug te trekken of zich zijn arm te tergt hij de hardvochtige, heimelijk bedaarde tante Theodora, de van het op haar te wachten. Als ze zegt hij onverschillig: 'ik ben gereed'. In zijn lacht hij grimmig: 'slok op, als ge durft'. Hij is en al , hard en onbuigzaam.
Nu van ons avontuur met de bootjes van geen belang meer , slaat mijn verbeelding op hol. Zeker is er de laatste tijd een inzinking te bespeuren in Aloysius' studievlijt, en hoe die onverwacht gekomen is, nu hij veeleer op dreef scheen, . Allerlei gedachtenassociaties schieten wakker in mijn brein en mijn aangeboren nieuwsgierigheid is er geprikkeld; ook omdat er wel degelijk iets met het bootjesspel gemoeid waar hij me nooit een verklaring .
is Hermine op het landgoed, anders zou het een eentonige worden. Zij vindt het erg prettig, nu haar broer opgesloten zit, met mij alleen te zijn. ons en naar de schuur. Op haar dikke haarvlechten blijft de sneeuw liggen, als suiker op broodjes; zij houdt het gezicht naar de grauwe gekeerd om de vlokken in haar open, wachtende mond . De lucht is vol wriemelend, grijzig leven. Wij langzaam voort de slapende, winterstille . in de dreef kan Aloysius ons zien gaan; wil hij ons niet eens . Ik draai me fluit ik . . Een poos blijf ik staan. Hermine roept van uit het . Geen is de ruiten te bespeuren. Dan loop snel voort en verdwijn een smal, kronkelend paadje, het kreupelhout.
Door een krijgen toegang tot het gebouw. Er is niemand omtrent; de buitenmuren zijn met fijne, mosachtige schimmel bedonsd en langs de voorzijde loopt een aardeweg met wagensporen naar het dorp. Afgevallen bladeren zijn hier op een hoop ; er staat een ton bevroren water; het is uitgestorven.
De door de schuur. klauteren een ladder op, naar de . Zware, onhandelbare dingen waar , het geritsel van licht aan het dak en het geluid van onze stappen verdiepen de ernst van .
Hermine heeft een stok gevonden; driftig slaat op de bundels . te keer, dat ik bang voor haar word en me niet in haar nabijheid durf wagen. Haar hoog gillend stemmetje roept , terwijl : 'Elias, lieve Elias'. Op een gegeven stoot ze tegen een openslaand en tuimelt naar buiten. De sneeuw warrelt binnen. Ik durf niet zien waar ze ligt, want het ergste zal met haar gebeurd zijn. ontzetting blijft mijn kreet in keel gesmoord; ik heb het gevoel in mijn beklemming te zullen stikken. verschijnt ze weer mij, haar mantel vol poederachtige sneeuw; lachend en als stomdronken strompelt ze mij voorbij. En vóór ik haar kan tegenhouden, is door het venster naar buiten gesprongen.
Hermine schijnt niet te dulden dat ik haar ingevingen zou begrijpen; ik moet me weerloos aan haar verbeelding onderwerpen. Misschien wreekt ze haar eigen onvoldaanheid op mij, om me verraderlijk te kunnen ; wil , liefkozend, naar believen pijn kunnen doen om me, pijn doende, te overweldigen met vreemde, hallucinante .
Ik geraak en voor de derde keer naar boven komt, spring ik op haar toe en grijp haar vast om dwaze waaghalzerij te doen ophouden. is wel sterk als , wij wankelen een poos op het randje van de vensterdorpel; tot het evenwicht verliezen en, elkaar omarmend, samen naar beneden vallen. Onder het vallen durf ik niet zien; wij leggen een afstand van duizend uren af, terwijl we elkaar stevig . Eindelijk komen op een bruisende, terecht . Dan eerst durf ik een blik in het ; ik ruk en ik weg de .
nog steeds hetzelfde 'Elias, lieve . verwijder meer en meer van het buitengewone, in de gestrengheid van het landschap, de bezinning op de verbeelding overhand krijgt.
Thuis ontmoet ik Aloysius in de gang. blijven wij samen voor venster naar buiten turen. Zijn vingers zijn met inkt besmeurd; ik durf zijn vingers niet langer dan een paar tellen bezien. Zijn blouse heeft een andere geur dan de mijne; op de vensterbank rusten.
zegt hij gewoon: ' ga mijn handen '. Ik volg hem naar het schotelhuis. Hij neemt een kluitje zeep aan de vingers en . Daarna grijp ik de pomparm en geef onophoudelijk, overvloedig water. hij de handdoek reeds heeft, ik nog een om hem . Hij opent de deur om weg te gaan; ik raak, na hem, dwaas en onhandig de deurklink aan. Hij snelt de trappen op, naar onze slaapkamer. nastaren. Nu hoor ik het van , in de keuken. Nog een poos . Hij niet terug.
Oom Augustin heeft reeds hard aan zijn kerstboom gewerkt. Uit de stad bracht hij kaarsjes en surprises ; hij heeft een eigen kerstboom, want ook een eigen manier om zijn boom te versieren, waar tante Theodora niet akkoord mee gaat. 'Zijn' boom zal de grootste bijval boom eigenlijk de – oom Augustin heeft verrassingen gedacht, aan snoep en koddige snuisterijen. Staat de boom van tante reeds drie volle dagen te pronk: oom Augustin begint zijn werk van ieder jaar. Hij meent dat een kerstboom niet langer dan één avond mag blijven staan, anders is het af. Niet gauw zijn de opgebrand, de , of de kan hem geen meer schelen.
staat op een stoel, zijn gezicht dicht tegen de stekelige takkenruigte, want hij is een beetje bijziende. Zijn gelaat is steenrood, purper dooraderd en van vel, alsof er een laagje over lag; zijn haar plakt dun en glad, als geschilderd op zijn schedel. zijn onvergetelijk, geweldig en onsympathiek, met een lange nagel aan de . Zijn handen, met hun dikke, taaie huid en verkalkende steeds aan gesmolten ossevet denken. Ik ken oom Augustin maar oppervlakkig; misschien heb ik me, onder van geschrei en veel ander sentimenteel vertoon om zijn gedrag jegens tante Zénobie, een verkeerd van hem gevormd. Een van zweet‐ en tabaksgeur is aan ; ook een kruimige, grove eerlijkheid wordt men aan zijn wezen gewaar. ik naast hem sta, en ik mag de kaarsjes aanreiken, verbaast het me hoe eenvoudig hij af en toe een woord tegen mij . Ik beklaag het me de morgen bij hem te hebben doorgebracht. 's Avonds, tijdens het feestmaal, zit tante niet met ons aan tafel; tante is ziek; vanmorgen is naar de mis kunnen gaan.
Het feestmaal op boezemt me weinig belang in; ik houd niet van gebraden gans en andere uitzonderlijke gerechten; alleen de pudding is magnifiek. de tafelknecht en de hovenier de op een met kransen versierde draagberrie binnenbrengen, springen wij en zingen een lustig lied. De pudding is monument, hoog en breed, met suikeren rozen, marsepeinen paddestoelen, gekonfijt fruit en met overspoten. Het is een opeenstapeling van lekkernijen, een kunstig een bedreven banketbakker speciaal . Aan alle zijden steken , door tante met bekrabbeld; het is zonde het pronkjuweel met de en het meesterstuk te vernielen. daarmee te beginnen wandelen , met , zingend de kamer rond. Alleen grootmoeder is blijven zitten. Zij knikt ons vriendelijk toe, als een oude sprookjesprinses, het gelaat aan haar zwart satijnen kleed. Leopold, Albertus en Hermine huppelen . Ik heb mijn plaats Casimir en Oscar. Hoe langer rondgaan, harder trappelen de voeten, des te luider galmt ons gezang. En onverwachts is oom Augustin‐de‐reus op grootmoeder afgegaan; als ware ze een pluimpje, heeft hij haar in het midden van de kamer . Nu zit zij heerlijk gevierd onze rondedans, met een klein kanten manteltje wiegelend tot in de vouw van haar armen. glanst heur haar, in twee gordijntjes .
Oom Paul houdt nog een rede, een paar stoelen worden rechtgezet; daarna scharen wij ons rondom de pudding. Er zijn gulzigaards die brokken op hun bord laden. Oom Augustin deelt nummers uit; ik word geblinddoekt en oom een prijs aanwijst moet ik een getal zeggen. Er is dadelijk veel pret bij het uitpakken; als de prijs niet naar verwachting zijn er lachers en roepers, en het is maar jammer dat ik niets van kan zien. Weldra krijg ik mijn prijs; een kantig pakje wordt mij in de handen gelegd; de blinddoek valt mijn . Uit tien, twintig kranten moet ik mijn prijs loswikkelen; het is een verpakking met touwtjes, koperdraad zitten . En onvoorziens het wonder: een opgezette, met regenboogkleuren overademde in een glazen .
Nu heeft de kerstboom al , de kaarsjes zijn opgebrand en er blijft maar een onversierd kaal denneboompje meer over. Nog er tante haar intrede houdt. Zij heeft steeds zulke onuitlegbare, vindingrijke invallen. opgeheven; vorstelijk schrijdt ze door de de openwijkende familiekring. Op de wanordelijke tafel, de borden en de wijnroemers, zet een vogelkevie neer. Haar armen bewegen aan haar lijf, alsof ze voor kerkmuziek plechtig de maat . De en zwijgen. Aan het haardvuur draalt nog gefluister. Een zonderlinge aandachtigheid is over ons gekomen, een verbazen waar het bloed van branden en gaat.
Tante heeft krijtwitte handschoenen aan. de handen het gelaat lijkt haar wezen grauw en haar blonde, verwarde haren vallen bij plaatsen los aan de begevende haarspelden. Zij opent de kevie. Een paarse duif een paar vleugelslagen op handen klepperen. Nu gaan de handen hun , werk : de uitgestoken draagt de met een offerend gebaar, terwijl de rechter de bedwelming over hem brengt, die aan doet denken. Zonder haast plukt tante een zilveren appel van de kerstboom en brengt hem bij de spitse bek van de duif, om er daarna een lichtende boog in de ruimte te beschrijven. Een veertje weg, naar een donkere, diepe rust. De vogel bezwijmt in ; de rechter geeft zich nu geen moeite meer om zich dwingend te doen gevoelen; de hangt in de ijlte, als van het lichaam verlost, en de vingers staken hun beweging.
, het lichaam strak en , als een priesteres eenzaam en , met gebiedende wellust uitstralende . Nu legt zij de duif op haar hoofd. En in die heerschappij, smal en in een geheime, verwatenheid, bekroond en van . Zulke spanning is van duur; zij kan slechts der goden vergeleken worden. Haar mond gaat een paar malen open en toe, zonder geluid tot ons te laten doordringen. Met uitgestoken handen nadert zij het venster. Zij opent het de vogel van haar hoofd genomen en . Wij zenuwachtig 'ha' uit, terwijl een koude luchtstroom ons huiverend tot bezinning brengt.
Met kort vleugelgeklep wiekt de duif in de verloren.
Op dit dwaalt Aloysius door het huis. In salon een poos luidruchtigheid waar de doorstane spanning in uitgevierd wordt. Mijne moeder heeft het venster en rond tante geschaard staan de mannen gekheid te maken; tante is uitgeput op een fauteuil in elkaar gezonken; zij luistert niet naar het gepraat, ze is moe en staart in terwijl oom Bernard de prangende handschoenen van haar vingers stroopt.
Onopgemerkt kan ik salon verlaten, op zoek naar Aloysius om hem te vertellen van de diepe indruk die vertoon . ik vind ik alles aantrekkelijk tante weet men nooit zal. Op welk uiterste gedachtenpunt zich, en waarom ze zulke onnavertelbare waar onder lijden moet? Ieder gerucht door de voeten aan de grond , door de aan de meubels wakker gestreeld, beluister ik . In het biljartzaaltje, waar tante Theodora een aantal waagt, . Nu – en ik heb het gevoel dat ik onzichtbaar ben ik in de koude, duistere , in een lavende stilte opgenomen.
– Aloysius, Aloysius...
Mijn gefluister is als het gekraak de zoldering van een waar men op een lang uitblijvende tijding zit te wachten. Alles gebeurt overgangen met . Ik bijt op mijn lip, ik voel pijn, ik meen mijn eigen zoete bloed te proeven. Met Aloysius ben ik buiten, in mijn zware jas, het gelaat half in een krieuwelend wollen sjerp verborgen, een diep over de . blijven luisteren in de , waar zulke nooit vermoede van eenzaamheid hangt. naar de open plekken lucht de zie ik een gaping aan de punten van een sterrenbeeld begrensd. Er zijn geen wolken. De maan drijft aan een lucht van staal; de sneeuw is bevroren; de ragfijne boomkruinen lijken door de stilte versteend.
bereiken de beek. Het is wonderlijk een welbekend plekje onze beek terug te zien, op een uur en in omstandigheden die wij beleefd te dit niet het geval is. Alles herken ik, alles staat in mijn ik het werkelijk wedervind; toch weet ik met zekerheid: in de winter heb ik hier nooit laat vertoefd. Aan de zijde steekt het hard getakte over het toegevroren water, aan de strekt de weide zich uit onder de .
Aloysius riemt de schaatsen aan mijn voeten vast; terwijl hij doende is zit ik, weerloos onder zijn rukken, op een plekje bevroren aarde. Een geur die bijna geen geur meer is kwijnt aan het hout. Aloysius reikt me de hand en onzeker sta ik in het schaatsenrijden geoefend, doch met Aloysius naast mij zal het wel gaan. In mijn rug voel ik zijn sterk lichaam ; hij houdt mijn handen vast en, meer vaart gevend, stuwt hij me voort als een wind. Aan de bocht zet hij zich schrap; het is alsof samen voor enkele een stram, onbuigzaam houten stel vormen. Daarna streven weer voorwaarts, links‐rechts, links‐rechts. Mijn op het ijs ; ik span me veel te veel in, ik laat mijn lichaam niet lenig uitzwieren en daarom moet Aloysius zich vermoeien om het hoog te houden. Nu en hij hoofd en kort klinkt zijn bevel: moet .
Het water is en geworden; de kronkelingen buigen een en een weide. Aloysius nijpt mijn vingers saam. Onze schaatsen zingen aan het ijs; .
Het water is geworden. Nu bevinden wij ons in het midden van een ijsvlakte; en een uitgevoerde zwenking onze vaart een kasteel . De schaliën aan het torentje glimmen als met water bevloeid; in een ruit een . Alles hier lijkt .
staan naar het onbekend gebouw te turen, als pogen wij van ons fel bewogen gedachtenleven te herkennen. .
het heb ik mijne moeder . Het is een koele, klare in mijn winterjas geduffeld kan ik met het overweg. Op de matte ruit verschijnt mijne moeder, als ware haar beeld neergedauwd met zoeter dan werkelijke kleuren. romantisch‐verweekte vind ik aan haar gezicht en de glans van haar vroeg zilverende haar heb ik voorheen nooit goed . Af en toe lacht vol schaduwen, omdat ik rusteloos met de driepikkel ronddobber, het hoofd onder de gedurig opwaaiende zwarte lap , waar mijn handen in blinde naar grijpen. Als ik mijne moeder zenuwachtig toeroep: dat zich moet houden, hoor ik me tegen schreeuwen, want ik thans mijne moeder zoek en is zij immers maar een klein, wezentje dat makkelijk te kneden is en geen verhoudingen meer heeft.
voorbereidingen ik op het met wind gevulde peertje om een wonder te doen geschieden. Ik tel tot drie; te – op hetzelfde moment zich een werkelijkheid het duister van de gevoelige plaat. Mijne moeder wordt weer en zij wandelt weg het winderig lentegroen. vergankelijks als , iets van haar nimmer zich herhalend verleden blijft in dit gevoelloos kistje bewaard,
ik de huiskamer word ik door tante Theodora verrast, die het toestel als een kostbaarheid in ontvangst neemt en het in de kast wegsluit. Ik durf haar niet openlijk doen merken wie ik zoek, doch zij heeft het immers wel geraden en met een spotlachje scheept ze mij af: in de bibliotheek opgesloten'. : doe geen moeite, kleine dwaas, haar niet .
aarzelen trek ik naar de boekenzaal, die in haar geheel aan tante toebehoort. De deur is niet op slot; tante heeft de eigenaardige gewoonte een stoel . de deur met een krachtige stoot wordt opengeduwd, valt de stoel met omver, tante een reden heeft om . Op zulke dagen van depressie stormt op de rustverstoorder los, met haar wanhopigheid, met lastertaal en een dragonder te jagen. Waarom niet op slot, als ze ongestoord wil ? heeft vandaag geen moed om te leven; en waarom haar onvoldaanheid hart en in spanning wil ze ; ze wacht op een gelegenheid om onbeperkt te kunnen haten, om zich een paar de sterkste te zich te verlossen van de die haar . Zij verwacht een heil dat .
Ik doe en voel de stoel langzaam ; kan ik makkelijk naar binnen in het vertrek.
Op het tapijt, er nergens in huis een tweede te vinden is, ligt tante slapen. Er is veel uithoudingsvermogen toe om in de plechtige, onweerachtige sfeer binnen te dringen; als door een zware ik het bureau te bereiken. Een klomp ruw rust op een hoopje losse de zwarte vioolkist van grootvader en een glazen . Het instrument is met wit bestoven; als ik het poeder met de vingertoppen aanraak geeft het een wrang‐weerstrevend gevoel; de snaren durf ik niet doen klinken; ik bezie ze maar. Ik luister naar het blaffen van de hond in het park. Tante verroert zich niet.
Als ik de ik kleine stofvlokjes wonen en ik kan hun vrede met een potlood te verstoren. 's Avonds kwam grootvader in deze boekenkamer muziek maken. Het instrument weet meer vertellen. Hij stierf . Hij had vele charmante vrienden buitenshuis en met hen bezocht hij zijn dochters onverwachts in het pensionaat. Zelf heeft een kostbaar graf maken, bij zijn ouders en zijn zuster; begraven op een vergeten iemand van ons .
mij over het instrument gebogen en mijn wimpers hebben de snaren aangeraakt; begeerlijk drinken mijn het dat in de holte en hoe meer ik in dit spel volhard, leef ik en gevangen en hang . Als ik een blik in de lichte, koele werp, . Is waar de dingen nimmer genoeg en slechts vergankelijk in de zwarte aarde van droefenis en verveling? Tante ligt roerloos uitgestrekt; haar waaiert open op de kleurengloed van het tapijt; haar loshangend blonde haar en haar armen liggen omringd paradijsachtige . Zij is te en te trots voor honderd dingen, en plotseling onwaarschijnlijk week voor is een met kruip‐ en slingerplanten overwoekerde , schielijk in .
heb ik het gevoel, minstens een dertigtal jaren ouder te zijn dan ik ben. En ik kweek die ziekelijke toestand begeerlijk aan. Van verre reizen ben ik hierheen gekomen. Alles behoort mij toe. Ik vragen.
In ben ik aan geheel andere dan mogelijkheden, smart en vreugd, onderworpen. Indertijd, het , vocht ik met tegen het om onverdeeld te blijven. Voortaan zal ik met verboden lust in een andere, veronderstelde persoonlijkheid verliezen; het wordt een oncontroleerbaar verlangen om mijn eigen 'ik' te , en zal het nog veeleer spel dan zonde zijn, doch worden, bedwelmend en voor de zinnen wellust.
ik naast grootmoeder en zien samen om het landgoed verlaten en er te in – zie ik die , die met wagensporen doorploegde zandweg ànders dan de stokoude die grootmoeder is? Heel de dag zit stil in gepeinzen verzonken, de handen gevouwen in haar schoot. Ik kan geen rust vinden en toch ben ik een van haar leven, en langs mij heen dezelfde , dezelfde zandweg die einde schijnt in het . Ik ken hem goed en zij kent hem goed; weet waar hij vlak de kerk en het kerkhof met de vele sobere kruisen. ik op de wereld heeft zij gewandeld, met Ik moet sterven, en zij weet dat ze sterven moet. Doch haar gezicht staat reeds vast en zeker tegen het van de dood gedrukt; ik zie de . kan zij niet. Haar gezicht zou de ruit aan scherven breken; zij zou en niet meer . moet zij weten. En toch blijft ze gerust en kent geen vrees. Haar zijn ongemeen helder, doch drukken iets ik niet dan met . Haar hebben al die jaren veel en graag gezien en haar blikken rusten nu op wat ik : een . dan en .
Ik zit stil naast grootmoeder; ik te dat ik niet . Met wat ik uit gesprekken heb bouw een fictief verleden van merkwaardige tegenspoed. Ik neem zelfs houding aan oom Joachim op een . Mijn lippen prevelen, ik tante Theodora zie doen zich met moeite iets herinnert. Als ik een paar eet kan ik ; vanzelf om , ; moet nu een heel lang bestaan waar ik niet om geleden heb. Doch die heilige zekerheid, de rust van grootmoeder vind ik niet. mijn vader zegt, moet uit honderd uit pijn en geluk, dwalen en falen, worden gepuurd. Grootmoeder zit aan mijn zijde, in de glorie van haar ouderdom. ik mijn door een , over de grenzen van duur en en mijn begoochelde werpen een in de eeuwenoude de ijzige ruit van de doodsgedachte aangeraakt een stilstand van mijn herinnerend vermogen .
Ik grijp naar arm. Doch hij is als een afgebroken houten van haar stoel, met mij in een zwarte afgrond stort en geen steun meer biedt.
Met tante mag ik in de donkere kamer ontwikkelen. heel dicht naast tante komen in het troebel de plaat in het bad te zien liggen. een adem heet in de onverluchte ruimte en vooral om mijn hoofd blijven hangen.
Als wij een hebben doorgewerkt zie ik afbeeldsel op de glazen plaat opdoemen. Bij plaatsen verschijnen de fragmenten in een te vermoeden onderlinge gebondenheid, om aaneen te vloeien en een te vormen waarin ik moeder durf herkennen. Af en toe Juist als wij het hokje . Tante weg. Het lampje blijft branden. De donder stort neer over het een massa door elkaar vallende houtblokken. De ruiten . Daarna is het oneindig In het park is geen wind. doch van eigenlijke onweerswolken valt te merken.
Maar pas ben ik de huiskamer binnengetreden, het vertrek tot in de diepste hoeken . Ik merk eensklaps een aantal vreemde gezichten, die ik niet de tijd heb te . Een knetterende donderslag kraakt open, vlak boven ons hoofd. Daarna .
Onder lig ik op het tapijt uitgestrekt. In mijn zak vind ik nog een paar , die ik stukbijt; en om de heerlijke te bespoedigen, schud ik Een ware zondvloed is losgebroken en de regen stort bij vlagen tegen de ruiten terwijl de donder aanhoudend rommelt. is er bliksemlicht. Doch langzaam en voorzichtig zijn de uit hun starre roerloosheid ontwaakt. Voeten verschuiven. Ik werp naar die donkergeschoeide, voeten. Ik zou ze met mijn vingers willen om ik weet niet aan welke afkeurenswaardige drang te voldoen. Ik zou willen roepen: wie ziet hier onder de tafel liggen? Ik heb naar toegeschoven en onverwachts is er een voet die me hard op de vingers
Het leven is geheel en al ontwaakt. Er weerklinkt in het vertrek paar als in een koningsgraf op de wachten. Iedereen heeft zijn stoel een beetje verschoven. De deur van salon wijkt open. stem heeft geroepen. Wij zijn met drieën opgesprongen en vallen wij een nieuwe, vrije ruimte binnen. doen als ; op de trippelen wij rond, de handen hoog opgestoken, op jacht naar het piepend kanarievogeltje. Het vliegt tegen de ; het rust een halve seconde op de kroonluchter; en dadelijk heeft de kroonluchter de en de waarde van een Het vogeltje klappert met vleugeltjes tegen de ruiten. Het is hier, het is daar. Grootmoeder is er onvoorzichtig mee geweest; tijdens het onweer heeft aan het koperen kooitje staan prutsen. Nu weet niet meer waarom zij het heeft gedaan. Kinderstemmen gieren door de zaal. Wij klimmen op stoelen; wij laten ons letterlijk op de grond vallen; zijn zenuwachtigheid. Nog nooit heb ik met genot het plafond bewonderd, terwijl ik . wereld; men zou met zijn voeten op het plafond willen wandelen.
Heel in de verte rommelt de donder over het land. Grootmoeder weet niet meer wat ze moet beginnen, en slaken vreugdekreten om haar te beduiden dat wij alles heerlijk vinden het nu . Instinctief weet ik: er zijn twee vreemde meisjes in mijn nabijheid; doch naar de klank van hun stem heb ik nog niet bewust geluisterd. zijn er, ik zie ze niet. ben ik geweest; het is of mijn zenuwen zich na jaren ontspannen en zonder te beseffen wat ik voor baldadigheid uithaal, heb ik een vaasje in het rinkelend van de luchter geslingerd; doch het vogeltje is ontkomen. Een paar fonkelende botsen neer op de tafel. Uit alle macht werp ik het venster open en spring naar buiten in het heerlijk overplaste lentepark.
Niemand heeft kunnen en ik duw mijn gezicht in het hakhout, dat vol jonge bladertjes te rillen staat.
Als de furie over is durf ik me niet laten zien, waarom weet ik zelf niet, want om het vogeltje en de schade aan de kroonluchter geef ik geen zier. Ik ben beschaamd om zich diep heeft Ik kan nog geen naam geven aan die pijnlijke onrust; gevoel een behoefte aan zelfvergetelheid. Want er woont iemand in mij, die er ook wandelen indien ik maar sterk genoeg was om hem te . heb geen wilskracht, ik ben ziek, en ik acht het de moeite niet waard voor dit of in te spannen waar . Alles mij heen laat zich willekeurig vervormen en het gehoorzaamt aan mijn . is , ik zoek niet verder.
Al ik mij voel, dat mij steeds heviger en boeit: is het wat ik mag noemen. Al het overige is . Dit soort werkelijkheid laat meer sporen leed dan van ; doch daaraan denkt niemand. ik voorbij tante slaapkamer roept ze mij binnen. Het venster staat open op de nog lichtende avondlucht; de kleinste voorwerpen op de toilettafel luisteren naar de zegen van het uur. Tante heeft ze de meubels niet met rust kan telkens opnieuw verandert zij ze van plaats. De van het leven wordt , doch blijft alles voorheen. Het schenkt haar de dingen is de zoete zinnelijkheid van haar verdriet: zij wil met illusies Ik toef met haar op de slaapkamer, waar voor de het bed, de kleerkast, de , de stoelen en de vloerkleedjes een andere plaats heeft gegeven.
Wij staan de spiegel, de en de . Tante heeft water in de . mijn begint ze mijn handen te aan vingers en ik onderga met deze handeling. Haar handen zijn koud als de , maar , haar koud als de toch aanvoelden toen ze mij tegen zich . doorzichtig in de duistere ; doch ik kan de ingang tot dit ademend mysterie naast mij niet vinden, om er diep in weg te nestelen en door geen stem uit mijn slaap .
ik 's avonds een vlieg hoor en dan doe ik het licht uit en dat de vlieg haar weg , tegen een voorwerp en verongelukken. Na een hoor ik weer duidelijk het gezoem. Mijn zijn aan het donker ik kan de van de kasten en de van de muren weer onderscheiden. Ik kom tot het dat het nutteloos is de door een tijdelijke anders te willen doen schijnen dan ze zijn. immers de slaaf van hun ; onnadenkend en voortdurend aan hun uitzicht, hun omvang en . het spel met de bootjes verlang ik vanavond, ook om te bedriegen en een paar momenten te genieten van de leugen die mijn leven doorwoekerd heeft. Zonder de droesem van het belachelijkste zelfbedrog kan ik me bijna niet meer gezond gevoelen, terwijl hij toch mijn krachten ondermijnt en me van het verdriet in het andere stort. Maar pas heb ik tante verlaten; zij heeft me tot afscheid . Het is nu volslagen nacht geworden in het park. In de boomgaard staan de appelaars in bloesem; . Een ivoren maantje schijnt Wat tracht ik naar de beek en haar onverklaarbare . En als ik de koude bloesemkens aan de vingertoppen voel sidderen, is het of ik een levend wezen tot in de huiverende blindheid van zijn geheimenis mag . Het water van de beek heeft een speciale glans, alsof er een zwartglimmende ijzeren plaat op de bodem lag. De bootjes varen weg in snelle vlucht. Had een stok over de te springen. Doch wat zal over de gaan zoeken? Een waaiend takkenvuur, kinderen, handen, , ? Aloysius vindt zijn weg naar elke plaats waar wonen. Ik maak steeds onvrijwillig een omweg: hen zoekend verwijder ik meer en in mijn persoonlijke . Ik heb geheime, draden mijn gevoelens en te brengen. De bootjes zijn één voor één verdwenen. Niemand hoort op water drijven; altijd een onuitlegbaar, beter niemand hoeft ze te vinden want in hun vaart ligt de zin van bestemming. Nu héb ik een stok gevonden. Toch blijf ik hier; ik wil, ik kàn niet meer over de beek springen om de weide de bootjes achterna te snellen. Een zatheid komt mijn hersens . Geknield zit ik naar het water te kijken. Ik voorover; met de lippen raak ik aan. En het water met de belijdenis van een kus.
Als ik thuis verzorgt tante de cactus die een van de eerstvolgende nachten bloeien zal. is met haar fijne, gewarige vingers aan de stekelige plant bezig, hebben aan het van de bloem. Dor en van de muzikale dingen des levens is, zou men tante Theodora een schrale, gedeformeerde cactus ; tante heeft de wispelturige zelfverblinding, de droge verbetenheid van een distel. Het is zeker niet uit ambitie of bewondering dat ze zulke ; het is misschien door een gevoel van , door een verzet dat ze de huiskamer heeft met zulke dwergachtige misgroeidheden. Zij zich overal een . Ik dat geen cactus kan plant om een van haat te de bewoners van het landhuis van die stekelige op de kasten en overal.
Ik vroeg naar bed.
Doch ik kan niet slapen. Mijn ik kan niet lang aan dezelfde dingen denken. Na een trek ik aan. Ik kijk door het venster en ruik de van de bloesemende linde. Heel ver en heel lang hoor ik als een roep over het land weergalmen, alsof er op een koehoorn geblazen wordt.
Ik daal de trappen af, op weg naar de huiskamer waar ik tante nog hoop te vinden. De kamer is donker en ik moet de ontsteken.
Nog geen twintig minuten geleden heb ik dit vertrek verlaten, en hoe anders vind ik weer. van zijn plaats verschoven; de stoelen staan , de tafel en de kasten, als gister en altijd. Toch is er niet meer diezelfde vertrouwdheid met de meubels, de vloer, de muren Met de herken ik de minste voorwerpen, ; de zinnen luisteren en worden pijn gedaan; geen innigheid meer in totaal getransponeerde . En hoe eenvoudig is dit alles gekomen: ik spring uit bed, ik vind kamer in duisternis gedompeld, ik doe dan de lamp – gevoel ik , als op een wereld die God en de verlaten . Het avontuur te overschrijden, ik er met Aloysius menigmaal een heb gezocht, is ook te vinden. moet er iets in mij te bereiken zijn, waar ik nog niet genoeg van weet, waar nog niet bewust ben van geworden. Niemand kan er zich mee bemoeien dan ; het leeft en het sterft met mij. Dag en nacht voed ik het met met mijn persoonlijke werkelijkheid. mij vanavond de . Ook zij ontsterven niets achter de buitenschijn van wat zij in hun verbergen. Met hamerslagen kan men ze met spijkers doorboren, willekeurig met ze in kinderlijke afschuw met inktvlekken besmeuren. . Met bijna microscopisch‐kleine lettertjes schrijf ik de vorstelijke naam van Lucifer. Wat ik bedoel weet ik niet dadelijk onder woorden te ook geen belang. gerust ga ik slapen. Ik doe zonde, de monsters van mijn verbeelding bedaren te brengen.
tante deuren en tocht‐van‐de‐hel door de kamers men zich dat , als een dwarrelende , nergens houvast .
Terwijl ik met Hermine in het mijn maak, vertel van de pillen waar tante letterlijk aan verslaafd koetsier is er vertel de scènes die : het bezoek van de dorpsdokter in het holst van de het lawaai van omgeworpen stoelen, enz. Hermine zegt droogjes, en zij een geveinsd zuchtje .
– weet het van tante Zénobie, roep ik ik voeg er dadelijk met verachting aan toe: het betaamt niet dat met spreekt; niet.
ben ik nieuwsgierig geworden: wàt die pillen te hebben? – , zegt Hermine, schijnbaar onverschillig om te dàt niet weten.
is en lichtgeraakt. heeft een onbuigzaam karakter, en liever zou ze met de scherp aangeslepen punt van een schaar de kasten van inschriften een klein breiwerkje af te maken.
Om Hermine aan het te krijgen moet ik dus met een list achter de waarheid komen; ik stel mij een paar aan als ware ik, door een onbekende oorzaak, verbitterde vijand geworden. Wat onzin kraam ik uit, geheimen geef ik , die wreedaardig met mij . mijn nieuwsgierigheid wakker , heb ik geen geduld meer; het wordt een lichamelijke kwelling voor mij als ik machteloos in afwachting moet blijven en geen antwoord krijg op de die met overvallen. Voor het onbekende aan , dieren en zaken koester ik een ziekelijke , en mijn verbeelding schenkt , waar ik mij meestal schaam openlijk van te vertellen.
Ontmoet ik tante niet dikwijls in het hokje waar de gepoetste schoenen staan? wrijft mijn kille voeten in haar handen warm. zich achter de mantels. Ik laat mijn hand graag in de vreemde glijden om de blinde voorwerpen . houdt zich verborgen, gehurkt achter een hooggerugde . Plotseling doet ze mij schrikken en overrompelt me met genegenheid, die met schijnbaar koele daden bedreven wordt. borstelt mijn . mijn handschoenen aan. kamt oneindig lang mijn verward krulhaar, in de tocht van een open deur.
Tante leert . Telkens herhaalt ik voorwerpen moet uitkiezen die ik graag . Ik moet niet altijd dingen brengen waar men dadelijk van zegt dat ze mooi zijn. Daarom zijn haar steeds een vork, een lepel, een een ei. Ik zou maar steeds uit willen : romantische landschappen met bouwvallige burchten, , rotsen en . Voor zulke dingen haalt ze de schouders op: ' Doch het zijn juist onderwerpen waar ik met drift aan werk, waar ik iets van mijn dolle waanbeelden
Naarmate Hermine mij met geveinsde onverschilligheid beziet, vertel ik steeds dringender; ik vertel me letterlijk moe. In de grond heb ik er diep spijt heilige mij en tante . is er geen ophouden meer mee gemoeid; niet om een bepaalde ijdelheid te schreien staat nader dan het toch blijf ik onder het vertellen mijn .
Hermine zegt niets. Mijn blik valt op haar listig, migraineachtig gezicht. Ze schrijft, ze kneukelt op haar pennestok, ze fluit op haar . Mijn pijnlijke verbeeldingszucht voelt zich door haar tartend zwijgen gedwarsboomd. Als ik ophoud met spreken, en ik kijk haar vragend aan, ze mij een ; knikkend, liegend‐voornaam, tante Zénobie op die ongeluksnacht tegen oom Augustin stond te redevoeren op de trap, zegt ze: 'merci, Elias, merci'.
Rood van woede sla ik een paar heftig met de scherpe kant van mijn op haar vingers, dat ze bloeden. laat geen buigt langzaam het hoofd op haar handen en blijft in een stilte op het bureau liggen, als wilde ze gaan slapen in de warme zonneschijn. Radeloos grijp ik haar boek en slinger de loswaaiende bladen in een hoek van het vertrek. Dan hol ik weg. Als ik in de verneem ik een moeizaam uit de keel gewrongen geschrei; doch spijt over mijn wreedheid heb ik niet. Ik voel mij ellendig omdat ik laf ben geweest jegens tante . En ik een paar lukrake momenten , met verdriet dan gewoonlijk te verduren heb.
Avonds, in het der , heb ik mijn naam geroepen; ik roep hard en blijf luisteren naar de weergalm van mijn stem. afstand heeft op een paar tellen afgelegd? Er heeft ginds in de verte iets van mijn eigen leven weerklonken, terwijl mijn niet van zijn weggeweest. Ik : ' ' Dan sla ik op de vlucht, tot onder het venster van het landhuis. Witte stoelen staan rond een tafel in het gras. Weer staar ik de gloeiend‐zwarte duisternis in. Nu zou ik niet dadelijk dezelfde plek in de dreef durven en mijn naam roepen.
Ik haat de gevoelvolle . Langzaam ga ik de trappen op; als op een wandel ik heen en weer op het . In mijn hersens weerklinkt een nooit met de lippen uitgesproken alleenspraak. Misschien heb ik een gebaar met de hand gemaakt, alsof ik uit mijn een serpentenkluwen om het .
Een paar honderd van het kasteel staat de donkere van . In de onverlichte tante . roept me niet bij zich. Het is stil. .
Lang zit ik niet aangetrokken,
Heeft Het , het kwelzieke van mijn karakter bevalt haar en zij probeert op haar manier aanduidingen te geven waardoor ik mij bewust zou worden van de zwartgalligheid en het liefst geheimgehouden verdriet van mijn gemoed. ik, opzettelijk om haar te verrassen, een handvol toon die ik in de keuken heb, zegt ze en er klinkt bijna in haar stem: ' voornemens, Elias'. Zij legt de hand op mijn en wrijft met haar duim over mijn gloeiend .
ik van mijn familie vertel doe ik met opzettelijke felheid, als om te verontschuldigen voor het zelfbedreven, bespottelijke kwaad dat ik verzwijg. ik zeg: 'tante kan alles gebruiken,' bedoel ik dan dat zij de onbezielde dingen genegen is met een droeve verbazing? En welke zijn mijn persoonlijke overdrijvingen? Ik bezit een sleutel die op geen enkel slot past; de stallantaren neem ik weg om hem op vele plaatsen in huis te ontsteken en telkens weer uit te blazen; de scherven van een gebroken bord haal ik van de vaalt om ze op een eenzaam‐heilig plekje weg te stoppen. Dagen en nachten liggen naar de werkende planten en te luisteren; ik ze met de vingers uit de grond te voorschijn is er uiterlijk niets veranderd; als de , donkere geheimenissen der aarde, waar de op het kerkhof vertrouwd mee zijn. Over werp ik weg, om ze daarna angstvallig zoeken en mij ongerust te maken als er één ontbreekt. ze met een hamer gruis, opdat ze niet meer zouden bestaan, sterker van geheimen doorstrengeld dan ik gevoel.
met tante uit de mis kom en stapt langzaam langs de graven het dorpskerkje, heb ik wel eens een plant voorzichtig uit de grond gehaald en de witte betast om heel dit wonderbaar weefsel‐van‐leven tot in zijn zaligste diepte raken. Tante op haar beurt het plantje
.
Het plantje valt als een dood vogeltje op de grond. naar het om in de eenzaamheid , .
Vanavond ben ik tante op handen en door het heesterhout achterna geslopen. Haar gewaad blijft aan de onwillige twijgjes haperen, en als ik goed gezien heb, steken haar voeten in sandalen. Een gemurmel welt haar lippen, onverstaanbaar nog, mat en moe. Zij wandelt op een smal paadje de ritselende bladerenfoefeling. Nu heeft ze haar zware, honigblonde haarwrong losgemaakt. Af en toe blijft ze dralen in gepeinzen; haar stem klinkt bij luider, doch even , en ik kan niet met zekerheid bepalen of woorden of onsamenhangende klanken uitstoot. Zij wandelt in een sombere, verheven verstrooidheid verder. En eindelijk, lijk het te verwachten was, heeft ze een lang aangehouden, kreet . er ; een vogel vlucht naar de rillende kruin van een eik. Ik lig op de grond uitgestrekt, als een tante te .
Nu begint zij duidelijk verzen te zeggen, die ik eertijds heb gehoord, die ik niet onthouden dat men na verre kruistochten achterliet: eeuwen bleef het op die plek in het ; een onbekende begint het deze nacht, klagend èn van een verleden te verhalen. Ijzer en hout, grond en wind kan men bij name en verder hebben zij ook geen . Doch tante kan ik op dit niet bereiken haar naam te noemen. mijn haar kleed te zetten en er een stuk uit weg te er blijven bestaan, die enkel door haar schaduw overbrugd .
ik Aloysius ontmoet begin ik hem van tante te vertellen. De dag heeft hij strafwerk moeten maken en hij stelt belang in de gekke geschiedenissen die tante aanbelangen. Hij legt zijn hand op mijn schouder en samen in een andere richting .
hebben voor onze avondlijke nachtelijke zwerftochten; zijn we herbegonnen. Tante Theodora boos omdat ze ons gedrag als een uitdaging ; heb ik dikwijls gedaan ik het kasteel , en . – De familie is in de huiskamer . Ik zie dadelijk de ronde, glimmend gepolijste tafel, , kanten op de stoelruggen. En waarom Ik voel, ik onderga aan de meubels en voorwerpen de grijnzende stroefheid van de die . Ik blijf bij de tafel staan. Mijne moeder heeft haar in de hand; en ik weet niet hoe ik haar moet beminnen, want haar hart heb ik aan alle kanten zeer gedaan. Instinctief gevoel ik dat ze op dit van mijn door familie met zwijgen vernederd gaan zitten. is gekleed in een witgebloemde, japon met lederen . Het is nu bijna middernacht en ik moet ik naar bed ga, zacht; morgen moet ik een zuiver hemd en een aantrekken.
– Ik zal alles op een stoel leggen; ga nu maar slapen, Elias, zegt en haar hand op mijn .
Zonder een ga ik En vanavond ben ik toch weer met Aloysius op in de zomernacht. Als ik mij omkeer, herken ik tante witte gewaad tegen het blauwzwarte . , die haar dwalende , neemt met een sterke ruk mee, in de richting van de dreef waar hij uren lang op een fiets heen en weer , zonder zich . Weldra zien de tweewoonst ons liggen; wij springen de berm af en een eind de dreef in. Dan komen wij aan een verwaarloosde steenweg twee domeinen. Wij zwijgend naast elkaar. Mijn warme rechter hand omklemt de tot een prop zakdoek in mijn broekzak.
Lichtend de sombere slingert de steenweg . Het is hier niet langer meer een broeinest van weerspannig heesterhout, waar men zich . Het zwerven krijgt hier een totaal andere , waar ik niet scherp genoeg een woord voor vind om er het verschil uit te drukken. kijken wij . Wij misschien eerder onze weg te verliezen op deze onbekende, duidelijk baan, dan wanneer dwars het hakhout dringen.
Krekels zingen. Water valt plassend neer van een in het . gaan steeds verder, waarschijnlijk in de richting van een of ander gehucht; wij kijken wordt het vreemder, wordt het beklemmender om te verliezen op deze hobbelige straatweg, waarvan de keien losliggen.
Wat kan aan mij veranderen in gezelschap van de liefde van mijne moeder en de bitterzoete genegenheid van tante ontvlucht? Links strekt uit; vlakbij is een holle weg die naar een verte met lichtnevel voert. Daar staat een huis. Het is een oud logement waarvan de vensterblinden gesloten zijn.
In het zien wij een man, onder de met het hoofd op tafel liggen; zijn zweep is op de grond gevallen. Niemand laat hem binnen, niemand is over hem verwonderd. Ik meende hem te schreien, doch Aloysius zegt dat het snurken was. De muren, de vensters, het uithangbord hebben een totaal andere wezenheid gekregen door de persoonlijke lotgevallen en tegenspoed van deze man, die op de natte herbergtafel onder de zijn hoofd te rusten legt. Wij kijken naar het dak met de peinzende pannen en het dat er steekt. Het zweet parelt op mijn voorhoofd. Heb ik ergens iets gehoord? Een ? Een groot, verrassend vleugelengerucht? zegt Aloysius: 'hier komen onze bootjes voorbij,' en met hoofd de vlakte. Ik zie een beek. Dadelijk springen wij op de weide en op het water af. Uit de bij plaatsen verzande bedding duiken eilandjes giftig geurend kroos. En in een blijde verbazing zie ik het overschot van mijn laatste sterke boot, wrak en bemodderd, een uitgedroogde plek gestrand liggen. Dit is dan het einde van een tocht. te denken. Schoenen en kousen heeft hij uitgetrokken en zonder waadt hij door het water. Als ik gereed maak om hem achterna te komen, zegt hij hij wegblijft; ik . verwijderen, en op mijn beurt doorwaad het water.
Ik draaf over de .
win veld op hem; ik moet zelfs vertragen om niet binnen een paar bij hem te zijn. Als ik vermoed dat hij zal laat ik me op de knieën vallen en bespied zijn bedoelingen. Hij begeeft zich in de richting van een . Ik klauter hem achterna over het hek. In het zie ik een koperen kruis op een stok de gevel rusten. Nu heeft Aloysius mij toch opgemerkt en met hand. Als ik hem genaderd voert hij me mee en kruipen waar bezems, en spaden staan. Nu vernemen duidelijk . Ik luister aandachtig en weet dat voor een is mijn hart benauwd; ik voel een warmte naar hoofd . Het duurt niet lang of Aloysius laat , en aan te volgen.
Aloysius onderneemt nooit iets ik ; is nu best te merken. Hij waar hij naartoe hier . moet hij met de bootjes iets in het schild voeren; alles met hij werkt met overleg. Ik ben totaal anders. Onvoorziens, terwijl ik in het kleurloos droge licht van een lentemorgen de trap afdaal, word ik door begin ik naar het ik in het stalletje een klein houten luik wil , valt er vuil op mijn gezicht. klinken de stemmen duidelijker tot door. ik me heel stil houd verneem de stem van Aloysius onder de biddende . Mijn ontroering is geheel dan de gewaarwordingen die ik op het kasteel najaag, 's avonds ik laat branden om straks in de stilte, alleen en ongezien, . Dan voel ik mijn hart de nachtelijke die aan de muren . ben ik ziek. weer mijn bed te .
ik naast grootmoeder over de dood zit na te denken, voel ik me draaierig worden. – en ik voel mij gerust, verlang naar niets. Op vinden mijn vingers en verfpotten; ik ruik . hoor ik de vastberaden, eentonige stem van Aloysius . blijf zonder mij nuttig te maken, zonder een bij te . het kasteel leeft ieder voor en met zichzelf alleen, vurig en naar eigen ; is niet . Want als ik, de , mij onderwerpen aan het , aan de biddende kracht van voor mijn verborgen naastenliefde en dat , er nog steeds eigengereide waardigheidsgevoel in de weg. zal ik in de mis niet luidop voor de van de afgestorven parochianen, die ik immers niet gekend heb, wier namen mij reeds . Op bepaalde momenten moet ik mij geweld aandoen om de troep gapende dorpskinderen te 's Avonds, in bed, de speciale van toen schilders en behangers op het kasteel kwamen werken: de meubels hebben van hun gewone plaats verschoven, doch wanneer tante doet; staan op ladders, mannen met lange, waaiende panden behangselpapier. Ik nestel mij . elke hartstocht uit te vieren bezit ik mijn geluimdheid verandert het paradijs van uitzicht. Ik bid zelden.
sta ik verbaasd naar Aloysius te luisteren, hoe die stoer en wilskrachtig gebeden zegt, boven de bromstemmen uit van het boerenvolk. Ik mij goed indenken: er is een gestorven. Ik blijf hier zonder mij nuttig te ik mij moest, naamloos en blind, met die en blinde ellende, Aloysius . Dan verlaat ik het stalletje en luister aan de deur van de woonstee, het koperen kruis op een zwarte stok. Misschien wil ik en . Doch ; en ik ben aan , want eerlijk en overtuigd Aloysius kan ik .
ik aan de ontbijttafel verschijn moet ik grootmoeder een kus op het voorhoofd drukken. Ik doe het en nauwelijks raken mijn lippen de doffe, gelige rimpels aan. Nog vóór ik op mijn stoel ontwaar ik oom Augustin die uit de stad is gekomen; manchetten staan op de schouw en zijn kranten naast zijn bord. Tante draagt weer een van haar japonnen, met en borduursels . is bleek en schijnbaar sereen zit ze in een kaarsrechte houding; als ik haar aan tafel zie zitten begin ik te twijfelen of zij het is in een wit gewaad door het park dwaalde. bijt met trage tanden in brood; bijna niet; haar staan . ik tante zie zitten laat ze mij onverschillig; schijnt haar verloren te hebben, waarmee ze reeds wonderen aan mij heeft verricht.
Na het ontbijt worden er blikken van verstandhouding gewisseld; bijna staan zwijgend en als een , met grootmoeder in hun midden, schuiven tante Theodora, Zénobie, tante , oom en mijne moeder binnen. De deur wordt op slot gedaan. De familieraad is aan .
Ik ga met Aloysius door de afgewaaide herfstbladeren wandelen. Het is winderig. Vannacht heeft het geregend en nu geurt het aan alle kanten naar verwelkend en gras. Silla, de hond van oom Augustin, in de regen heeft en hij ligt zich het open haardvuur te warmen, dan heeft hij zure lucht aan zich als er door het park waait.
Hermine, Oscar, Albertus en Leopold zijn reeds een paar dagen naar het pensionaat vertrokken. Aloysius is hier en hij zegt niet veel; vandaag zal voor hem de beslissing vallen. Zijn examenuitslagen zijn het laatste ; de heeft hij met strafschrijven doorgebracht. Tante Zénobie heeft een op zijn keihard hoofd Theodora zoekt vervaarlijk ; ' zegt ze , en zij bladert in haar boekje. Uiterlijk is hij even onverschillig gebleven; hij klaagt of verdedigt zich niet. Als het tempeest geluwd is en hij kan geraken, hij een pijp van oom Augustin te voorschijn, enkel om het genot van er eens flink op te bijten, want tabak bezit hij niet. Aan de bootjes schijnt hij niet meer te denken; naar de beek gaan we nog zelden en dan is het er in te stampen. Aloysius beziet met harde, schitterende oogballen. Hij naar vaste dingen om er een worp mee te doen. vinden niets dan en afgevallen ; hier is maar te vinden vanzelf . wordt nu een eeuwige in de natuur gewaar, die hij wil tegenhouden, die hem , die hem met droeve razernij vervult. Hij bijt op pijp, die ellendig bitter smaakt.
Wij springen over de beek op de weide; de grazende runders stappen door de overkant, waar de in paarse nevelen gehuld . Het gras ligt moe en nat. Wij bereiken een rapenveld. Wij klimmen op de zandweg. Dan naderen wij het heesterhout waar reeds vele verdorde bladeren, nog met een vezeltje aan de takken vast, ritselend in de wind te draaien hangen.
Ruim een jaar geleden hebben wij hier een vuur gedanst. Heeft Aloysius de meisjes ooit weergezien? Het bloed is gestegen en zijn gezicht is rood als van iemand die brandewijn heeft gedronken. Zijn haar geeft iets aan zijn wezen en het is de eerste keer dat ik zie een groot en regelmatig gevormd hoofd hij heeft. Zijn mond is droog en vlezig; de onderlip heeft winter en zomer een diepe kerf in het midden, waar dikwijls zwart in .
– Weet dat ik niet terug naar het pensionaat wil? vraagt hij onverwachts.
Ik als aan de grond genageld. En alsof ik hem zijn uit het hoofd had willen praten:
– Neen, ik doe het niet, zegt hij lastig en met nadruk.
Daarna is hij . gaan het gras zitten. zijn uitgespreide klauwt hij met de vingers in de grond. Hij draagt een ; zijn korte broekspijpen laten de knieën bloot, die bot en breed . Zijn handen zijn blond behaard en hij heeft dikke polsknobbels.
Als wij daar een tijd hebben staan we en een eind verder, tot waar de beek ons . Verleden winter zijn wij ; het werd steeds en eindigde in een vijver, waar een half gezonken schuitje bovenuit stak. Daar hebben wij het kasteel gezien, dat ik na te . Telkens tante dat het wankelde, dat het een luchtkasteel was; en met een paar potloodtrekken zette zij zelf een op , met een valbrug en . Maar , en , het in mijn geheugen , met op het dak twee vergulde kelken.
heeft zijn rozenkrans te voorschijn .
Het is een eenvoudige rozenkrans met een kruisje. Kraal na kraal plukt hij van de . ze één voor één op het water, dat . met een even klokkend en komen weer gauw aan de . Het duurt lang eer alle gevallen zijn. niet met een rozenkrans durven doen; doch Aloysius . Het kruisje valt. Zinkend wordt het een halve door de ; liggen blinken, tot het blonde zand komt schuiven en het .
komt er een man met een groot pak uit de stad; het is een magazijnbediende van oom Augustin. Hij wordt door tante Theodora in het ontvangen, waar de postbode ook steeds een glas bier . begint in mijn de inhoud stuk voor stuk te en het zijn al dingen die mij verwonderd doen opkijken: vreemde , een kistje sigaren en een paar als uit een sprookje, worden uit de diepe te voorschijn gehaald.
's Namiddags zitten mijne moeder en op de lijnwaadkamer de koffer van Aloysius te pakken; leerboeken heb ik van nieuwe blauwe kaften moeten voorzien. Mijne moeder zit gebogen aan het linnen bezig; tante haalt kast onderstboven; en het zijn waarachtig hemden en onderbroeken, kousen en blousen waar ze mee bezig zijn, die de een na de ander in de koffer verdwijnen.
Mijne moeder doet moeite om er opgeruimd uit te zien; is het alsof en dan worden haar handen een paar tellen stil. Van mijne moeder durf ik niet denken dat zij de onbezielde dingen door een eenvoudige aanraking, door een wonderlijke schikking een taal doen spreken die werkelijk . Daartoe is alleen tante in staat: zij houdt een hemd zich ; zij steekt haar hand in een kous die tot aan haar elleboog optrekt; zij doet haar uitgespreide vingers met akelig krakende kneukels in de kous bewegen; of zij zet de tanden in versleten ondergoed en scheurt er smalle af om van te maken. tante haar iets beveelt, gehoorzaamt mijne moeder met bijna pijnlijke onderdanigheid. Nooit spreekt zij tante Theodora, die schier altijd een potlood achter het oor heeft steken. mijne moeder lacht wordt ze dadelijk . Als ik zeker weet dat in een kamer is, ga ik doch onverhoeds binnen. Ik verras haar bijna steeds in dezelfde houding: met twee handen betast ze haar buik. Er is in zijn geheel genomen, zelfs mijn vader bij haar , iets treurigs over mijne moeder. Ik kus haar zelden en dan schijnt op hetzelfde haar werkelijkheid te verliezen.
De koffer vol; tante neemt er dikwijls een stuk linnen uit weg, dat openwaaiend aan haar voeten valt; zij dadelijk een . Bij vergissing ontvouwt breeduit een vrouwenhemd; zij loopt naar het venster; zij komt terug. De van zolderkamer er aanstonds door vertroebeld.
– Elias, zegt mijne moeder; verder komt zij niet, alsof ze voor mij verlegen is geworden. Ik vraag: of niet hemden, kousen en blousen zijn, en waartoe dit alles dienen moet? haar antwoord af te wachten steek ik mijn hoofd in de linnenkast, en mijn gezicht vast tegen het ondergoed opsnuif, barst ik in tranen los.
In staat Aloysius in de gang op mij te wachten.
– Ik weet dat naar het pensionaat moet, zegt hij . Voor heeft echter weinig te , Elias.
Na een poos zegt hij met een flauw lachje, om mij te verstrooien: 'zie me hier nu staan'. Zijn borst is bezweet; rond zijn mond beven .
Een vrees doorsuist me ; want heeft Aloysius niet knorrend van het instituut verteld? Het eten vindt hij overal en in alle omstandigheden goed; hij is niet verzot op lekkere gerechten; hij eet zuur zoet , het gepeperde het , het ongaar gekookte het taai in geronnen bloed; hij is niet om van een langzaam opgediende maaltijd een feest te maken. beklemming deed hem op het instituut onhandig en bedroefd het kleine, achterdochtig‐begrensde, dat ook aan vetbetaalde gevangenschap eigen . men ons op het kasteel niet krijgen veel strafwerk te maken; doch 's avonds kunnen op gaan; er gebeurt iets waar de verbeelding dagen nadien nog komt. Als tante Theodora ons de keel uithangt, schrijven opzettelijk fouten in ons strafwerk; daar geven wij haar veel last en kommer mee; elke fout dwingt haar griezelig‐secuur een lachje af; ieder lachje is een droppel gal; zij wordt tot de laatste letter corrigeert zij onze doorslecht bladzijden. de deur van de slaapkamer vinden wij 's morgens een pakje vol potloodstrepen. bezien elkaar en halen minachtend de schouders op. Ik werp de bladen over het hoofd de lucht in; fladderen naar beneden en blijven op de trappen liggen, waar tante Theodora ze vinden zal.
In het instituut sluit men op; een misdadiger zit in een koud lokaal met banken een slecht bord te . Nergens naartoe. Er zijn geweldenaars van die af en toe aan een duchtige kloppartij behoefte hebben om niet ziek te vallen; Aloysius is daar te stug voor. Hij heeft geen kameraden. Hij is aan alle kanten even hard.
Hij heeft me gezegd dat met het schoolschip vertrekken zal om een reis de wereld te maken; in geen jaren zullen hem . Ik wil hem nog vragen: wat dat eigenlijk is, een schoolschip? Straks wordt het winter en het stormgeweld zal hier en daar een boom ontwortelen; de Als tante Theodora een nieuwe kaars ontsteekt en de regen zal ze aan Aloysius denken. Aan de rust van de kamerwanden tijdens een storm wordt zijn afwezigheid gewaar; uitspreken. In het pensionaat, op de slaapzaal, ; mijn verbeelding en dat onze bedden in de nacht.
Nu gaan naar de remise waar de zieke naast een pot op een zak te hijgen ligt. Ik ga naast het oude beest op de grond zitten en streel zijn bevende kop. Zachtjes begint te janken en zijn houterige, half verlamde bewegen. wandelt Aloysius langzaam rond; de koets zie ik hem te voorschijn komen, met een gezicht zonder uitdrukking, de armen langs het lijf hangend. Hij kijkt naar de . Hij kijkt . Er ligt een laagje stof op ; daar begint Aloysius met zijn in te schrijven; zijn geen leesbare , het is louter wirwar zonder zin.
Wij verlaten samen het gebouwtje. De hond jankt; kijkt meer is hij van alle zichtbare wegen verdwenen. Talrijke kraaien zwermen krassend de lucht; de hemel is bewolkt. Ik sta alleen.
Dan ga ik tante uitleg vragen over het schip waar Aloysius mee vertrekt. Zij neemt me dadelijk mee naar de bibliotheek en in boeken zoekt ze naar een . Terwijl ik nog andere plaatjes bekijk heeft tante de wereldbol van de genomen; op de koets in de remise ligt er een dun laagje stof . En gelijk Aloysius in het stof wirwar heeft geschreven, begint tante hetzelfde te doen, over landen en zeeën. beschrijft mij de reis die Aloysius gaat maken, wat hij op zijn tocht ontmoeten zal, waar hij voet aan wal zetten, enz.
Tante de handen op het open boek . mijne moeder zal ze mij morgen naar het pensionaat vergezellen; met de koets . komen op onze bestemming aan, . Tante vertelt van pensionaattijd; het om lachen. Als ik haar vraag: of graag van huis is geweest? kijkt ze mij aan en zegt: ' is overal hetzelfde, Elias; ge moet er niet belang aan hechten.'
het bureau zie ik het glazen potje met de geheimzinnige pillen staan. Ik aan het met de vensters, er de . Het open boek boeit me niet meer. Ik hoor de naam van de kleine stad waar ik naartoe onverpoosd in mijn klinken. Terwijl ik de jongens , terwijl ik in de kapel de gebeden , zullen mijne moeder en tante in een oud logement . Enkele meters zullen wakker liggen, en ik zal wakker liggen, bedroefd en verloren. Ik laat mijn gedachten verder gaan. Het wordt donker en de wind is gaan liggen. Het zeilschip is vergaan.
– niet ongerust , zegt Aloysius. Eigenlijk vertrek ik niet dadelijk naar zee.
Wij liggen roerloos naast elkaar in bed. De muizen ritselen over de grond. Het venster staat open op de herfstnacht.
Aloysius moet eerst een proeftijd op een oud schip dat nooit afvaart, dat steeds in het van Antwerpen voor anker ligt. met verlof zien wij juist vroeger. Het zal nog wel een paar de eerste reis ondernomen .
Tante heeft me nochtans op de wereldbol aangeduid waar hij overal heen zwerven, en op het plaatje in het boek toonde zij een dat de golven kliefde.
– is voor later, zegt hij onverschillig.
vertrek ik naar het pensionaat; ik weet en maar zelden mocht ik hem een brief schrijven. : terwijl ik wakker lig en met open naar het plafond staar, zie ik mijn vader in de gang van het verschijnen; hij stapt de trap op, naast de die zijn draagt. Op de verdieping gekomen opent hij de tweede deur rechts; het ziekbed lig ik met ongeduld op hem te Aloysius beweegt zijn ; hij geeuwt. Ik heb hem niets meer te zeggen. De muizen zijn in hun weggekropen en de lucht geurt kalk. In word ik gekweld door spannende verbeeldingen. – Ik lig op de grond met een wonde boven het oog. Twee mannen snellen toe om mij te helpen; dragen mij weg in een zwarte muur‐van‐schaduw. is tante opgedaagd: ' mag niet weg, hij mag ons niet roept . Om mij heeft ze de pillen meegebracht; doch de mannen vluchten met en ik gevoel me in hun macht. In werpt tante zich languit op de sofa, onder het schilderij waarop een winterlandschap met kale en een ondergaande zon afgebeeld. De nevel waarin wij ons bevinden wordt nu door licht gekoesterd en bij plaatsen zich reeds opklaringen; dan herken ik het dat uit het schilderij , met zijn plannen en
Als ik wakker word rust mijn hoofd op de schouder van Aloysius. Hij slaapt nog niet.
's Morgens loop ik alleen door het park, naar de plaats waar Aloysius het kruisje van zijn rozenkrans weggeworpen. Ik kniel op het koude gras; mijn knieën pletten de , halmen. Ik steek mijn hand tot aan de pols in het water; blijf ik lange tijd van de mijn vingers genieten.
Echt bedroefd ben ik niet; feitelijk zijn en toch zit ik hier betrekkelijk rustig. Zonder mijn mouw op te steek ik mijn arm diep in het water. Ik klauw traag in de taaie wieren. Mijn natte blouse geurt als .
Met een tak zoek ik voorzichtig naar het kruisje, dat reeds onder ligt; ik de bladeren aanraak een bruin wolkje van de , dat een poos door het water zweven. Aloysius heeft samen met de boeren voor een overleden gebeden; daarna heeft hij zijn rozenkrans stukgetrokken en kraal kraal het water verloren gedaan. Ik gevoel mijn wezen de , doch tijdelijk onbezorgde rust van het ; ik een stille eerbied een door gemaakte rozenkrans. In zekere zin naar de dood; daarom ga ik somtijds naast grootmoeder zitten om mij bangelijk te verlustigen in de onafwendbare . En ik in een donker vertrek op een stoel de warme op mijn , kille wie ben ik, eigenlijk 'ik'? vraag ik mij af, zonder de te openen. Ik probeer dwaas op die vragen antwoord te krijgen en prik met naalden van tante in mijn : een dropje ; doch het is in de eerste plaats een prikkel van , waar ik oneindig van .
Met de tak de bedding af; misschien duw ik het kruisje voorgoed onder de weg, onder het zand en de vele verborgenheden die in het water wonen. Als ik na een toch niets vind, woel ik de bedding het water troebel doorwolkt wordt. Geduldig ben ik niet. heb ik zelf schuld aan de die zich voordoen. Ik woel steeds opnieuw mijn diepste bodem om en om, in de waan op die manier de waarheid te komen. Na een paar rust is het water weer helder geworden; koel en klaar vloeit het voorbij, in dezelfde richting altijd, naar dezelfde onverzadigbare .
De zware tak heb ik de beek geworpen; tamelijk snel wordt hij meegenomen. Ik volg hem met om hem bij te . Somtijds moet ik hem uit een kreekje, uit een bosje riet, opdat hij . Ik wil niet dat hij ergens , dat hij een plekje . Het is een knoestige, tak, met een stuk losgescheurde schors willoos drijvend vast. Op sommige plaatsen hij ; over een wordt hij weggeschoten en om hem . ; het water is reeds dubbel en in het midden de tak waarin de beginletters van mijn naam staan. Met mijn natte mouw voel ik me , vooral als ik . .
Hier ben ik met Aloysius op een winteravond . Het kasteel heeft waarlijk een andere vorm dan ik heb; het is niet groot, het heeft niet vensters, het heeft geen torentje als ik die avond meende gezien te hebben. De tak is nu de ruime vijverkom ingevaren; hij beweegt meer; de op hem geen vaste plaats langzaam te .
Als ik op landgoed zie ik in de verte de ; de koets staat buiten in een waas van licht en de knecht loopt er met een rond. , ik weet niet hoe het gekomen is, word ik door ik heb en ril. , ook de van vroegere zijn voorgoed dit plechtig uitgestrekt is alles aangekweekte , nutteloos geluk en zelfbedrog . Er nog een paar om van dit verval te een paar gierig getelde momenten voel ik met hart en ziel naar witte landhuis ; daarna krijg ik in de wereld een plaats voor altijd, waar geen meer te gevoelen is.
Uit de remise komt de met de zieke ; tante Theodora volgt hem met een . Ik spring en begin . wordt het jankend beest op het gras gelegd. Tante schiet. Ik kom te laat.
ik een paar later tante en mijne moeder , in de , schokkende de ruiten zijn door adem en tante veegt met haar handschoen over het troebel – dan moet ik tot ziekwordens toe mijn woede verkroppen om iets waar ik de noodzakelijkheid niet van begrijp, het droef, onrechtvaardig moet
De roode autobus verdween achter de kerkhofmuur. Ik bleef alleen in het dorpje, waar ik een onbekende was.
vier en twintig, verbaasde ik me nog gemakkelijk over de gewoonste dingen; nu weet ik pas wat dit te beduiden heeft: ik kende het leven oppervlakkig uit de boeken. Tot op mijn negentiende jaar was een kostschool mijn thuis en mijn kerker; de laatste vacantie slechts mocht ik bij een obscure oom, die mijn fortuin beheerde, komen doorbrengen. Mijn ouders waren bij een schipbreuk om het leven gekomen.
Na een meer dan eentonige jeugd, een jeugd die de genegenheid‐van‐het‐bloed moest ontberen – als ik me zoo uitdrukken mag – werd ik voor de keuze van een carrière gesteld. Een kleine rente bevrijdde me tamelijk van zorgen, zoodat ik schier zonder verzet vanwege mijn familie bij een kunstschilder in de leer ging.
Ik werkte hard; ik verwachtte niet de geringste aanmoediging. Mijn gemoedsleven wist ik weldra te beheerschen, om verder een uiterlijk rustig schilder van godsdienstige onderwerpen te zijn. Mijn leermeester schold mijn werk voor schraal, ledig en koud; zijn geliefkoosde onderwerp was een stinkende vlaamsche koestal.
Op een morgen ontving ik een brief van een instituutmakker waar ik in lang niet van gehoord had. Hij schreef me, een beetje aarzelend en gewrongen, van onze oude vriendschap en dat hij inmiddels architect geworden was. Bij L. had hij een kleine madonna van mij gezien; hij bood me aan muurschilderingen te komen in een boschkapel, die in opdracht van een landedelvrouw moest gebouwd.
Ik kon mijn oogen niet gelooven. Een herinnering vond ik weer, een warmte en een verdriet, die een diepe genegenheid eigen zijn. Alles van die voorbijë jaren begon voor mijn verbeelding te herleven; alles was weer dichtbij met zijn geur en zijn tikje buitensporige romantiek. De vacantiedagen, toen ik in gezelschap van een paar Britten en een viertal Zweden de verlaten speelplaats lusteloos rondslenterde, stonden mij weer helder voor de geest. In de uitgestorven gebouwen dwaalden wij rond, giftig van heimwee en ziek van jonge, opgekropte woede; schier al de leeraars waren met verlof; er waren nog enkele knechts gebleven, waar we geen omgang mee hebben mochten. Wij waren kwikstaarten in die steenen verlatenheid, ieder voor zichzelf in zijn gevaarlijk verbeeldingsleven afgezonderd. In de klassen waren de schilders bezig, op het dak zaten de leidekkers te werken; holle hamerslagen galmden in een leeg lokaal – en al dit werkvolk zong en floot, vrij en onbelemmerd in zijn bewegingen. Wij kenden maar al te goed de met angst en ontzetting geladen stilte van de valavond, wanneer alle bedrijvigheid opgehouden heeft u te beveiligen; als elke steen weer dubbel en dwars een steen geworden is; ijzer en cement doen hun ondoordringbaarheid vertiendubbeld gelden. Uit de keuken walmt een lam‐gestoofde ajuinlucht. De knechts roepen en een ketel wordt met een smak op het vuur gezet.
En het instituutleven, als het er krioelt van wezens die als doosjes in elkaar passen, om in één groote doos te worden weggestopt op bevel van een spichtig meestertje – wat een dorre woestenij ware het geweest zonder die heerlijke, toevallig ontdekte oase: Elias. Hij was een bleeke, graciele jongen, een bijna onwezenlijke verschijning in ons midden van ruwe boerenzoons en karakterlooze provincialen. Behoedzaam zocht hij zijn weg tusschendoor de stevige, joelende jongenslichamen, als schoof hij met de handen het hooge riet open. Er was steeds een uitdrukking van beschroomdheid in zijn blik, waarmee hij zijn zelfgezochte vereenzaming verdedigde. De anderen vonden hem verfoeielijk precieus, omdat men ons fijnheid leerde misprijzen. Maar zijn oogen konden ongemeen staan smeulen van onbeteugelde, roekelooze innigheid; zonder die onrustige innerlijke gloed ware hij ineengezonken als een leege handschoen.
Tijdens een voetbalwedstrijd kwam hij onverwachts vóór mijn voeten gevallen. Een paar tellen stonden we tegenover elkaar. Daarna begon een onvermoeibare achtervolging over het veld. Ik was sterk en geoefend in het spel; het viel me dus gemakkelijk om voortdurend in mijn macht te houden. En steeds sprong die mooie, bleeke knaap me in de weg en viel me aan met een driftig en verwoed passenspel. Hij was wel vinnig en opgewonden, maar zoo brekelijk en teer dat ik me niet durfde verweren. Ik ontweek hem niet. Opzettelijk gaf ik hem goede kansen. Mijn kameraden kenden mijn kracht en voortdurend schreeuwden ze mij onvriendelijkheden toe om mijn onbegrijpelijke lamlendigheid. Waarom toch liet ik me overrompelen door dit zwak en nietig wezen? Ik treuzelde, ik liet me door hem terugdringen. Telkens heroverde ik op de anderen. En keer liep ik er mee naar de knaap van mijn hart, om door hem te laten overweldigen. Tot de Engelschman Keenan een razende, onweerstaanbare uitval deed. Hij stormde over het veld met voortdurend de bal vóór de voeten. Schielijk was het spel vol beweeglijkheid en ik bleef het een poos van uit de achterhoede gadeslaan. Toen ik eindelijk zelf voorbij de centerhalf holde, zag ik nog juist hoe een keihard schot Elias omverwierp. Hij verliet zijn elftal en, de handen aan het hoofd, bleef hij onbeweeglijk in het gras zitten.
Hij was een paar jaar jonger dan ik en zat één klas lager. liefhebberij bracht ons nauwer : wij teekenden graag. Hij deed het uiterst geduldig en scherp; als geëtste draadjes waren de contouren, onplastisch en met lang aangehouden lijnen. Wat hij maakte bekoorde niet; men moest er zich vertrouwd mee maken, het leek gezocht omdat alles meetkundig overwogen in elkander paste. Liefst zag hij de voorwerpen in hoogteperspectief. Nochtans had hij werkelijkheidszin, maar op bizonder subtiele wijze. Zoo heeft hij me probeeren te overtuigen, schrander en spitsvondig als hij was: dat een vliegtuig, een telescoop, een renauto, enz. zelfs een chronometer, belichamingen waren van metaphysische droomen. De gladde rondte van een metalen voorwerp bestreelde hij met de vingertoppen; de oogen toe volgde hij met wellust de onwrikbare geslotenheid van de goddelijke cirkel. Zijn gedachtengang deed me somtijds glimlachen; ik kon hem niet steeds in de benaming van zijn gedachtenbeelden volgen; er scheen mij altijd iets vervormds aan, iets dat onduidelijk en achterhoudend was. Maar onweerlegbaar en sterker kreeg ik voortaan het gevoel: Elias, de wonderbare!
Zijn ouders woonden in een groote stad waar zijn vader apotheker was. Meestal droeg hij een sportpak van ruige Engelsche stof en lage schoenen; een groote, met diepe plooien doorploegde pet stond een beetje schuin op zijn hoofd. Somtijds kwamen er geheimzinnige pakketjes voor hem toe: een doosje met zilveren manchetknoopen, zakdoeken, handschoenen, enz. Het waren voor hem niet die onhandig in elkaar geduwde pakken met grove, sterke kousen en sjerpen. En op zijn naamfeest ontving hij het portret van zijne moeder.
Op de promenade liepen wij voortaan samen. Onverwachts, men kon nooit weten om welke reden hij het deed, begon hij op een bewogen fluistertoon te spreken. Hij was kleiner en ik moest me naar hem buigen om zijn zacht‐gloeiend geprevel te verstaan. Hij deed iets in mij ontwaken, waar ik voordien nooit aan gedacht had, iets dat met het verstand alleen ook onbegrijpelijk zou zijn geweest. Een gevoel, een beweging van geest en bloed, een onzekerheid riep hij in mij wakker, een geniep knagende twijfel in het rondom mij bestaande en een vurige hartstocht naar het onbereikbare.
Wij waren reeds een heele tijd onderweg, op zandwegen door de heide en op , vervelende steenwegen. Het moet in April geweest zijn. Bij onze nadering sloegen groote, loome vogels op de vlucht over een ven. Wat kenden wij reeds vroeg de verbijsterende stilte van ergens een gebroken pot, de onverklaarbare ontzetting die de geur van een poeltje kan oproepen. Wij hadden over allerlei dingen gepraat en elkanders cigaretten opgerookt – toen Elias zich tot de surveillant wendde en om toelating verzocht zich een oogenblik te verwijderen om aan een behoefte te voldoen. De jongens liepen voort, vrienden bij vrienden. Vooraan stapte een surveillant, door een zwerm luidruchtige knapen omringd; de tweede volgde op een honderdtal meters met een groep achterblijvers. Van tusschen die twee grenswachters mochten wij niet wegkomen. Het heidekruid verspreidde een murwe geur als van schoenen en die lang onder de grond verstopt gezeten hebben. Ik brak een takje dennenhout en mijn vingers waren als doortrokken van een wilde, sterke geur, die in mij de stemming wekte van onverhoeds in de koude vroegte te ontwaken.
Het was een dag zooals er honderden voorbijgaan. Op een afgelegen plekje lag ijzerdraad te roesten; er glinsterden ergens glasscherven in het zand; verkoold hout en afgeknaagde beenderen lagen in een kuil waar zwervers hadden gekampeerd. In de nabijheid, op een onzichtbare steenweg, knalde een razende motorfiets; hier weidde een herder zijn schapen. Daarna gingen wij voorbij een kapel of een zwart‐beregend kruis op de heide. Er ontstond somtijds een drukte van belang als we over een heldere, rappe waterloop moesten springen. Met velen te gelijk sprongen we over het beekje; sommigen namen een belachelijk groote aanloop, anderen deden het gemakkelijk en zonder nadenken met een ; er waren stramme sukkels die men er overheen moest helpen als kleine kinders. En weer verder trokken wij, over de vlakte, de verre bosschen tegemoet.
Het viel me op dat Elias reeds een heele tijd achtergebleven was. Ik bleef alleen loopen. Ik durfde mijn onrust niet aan de surveillant mededeelen. Het werd immers met geen goed oog aanzien dat ik met een jongen van een ander klas vriendschap sloot, een die jonger was en ongemeen berucht om zijn zonderlinge houding jegens zijn medestudenten. Van mijn vroegere vrienden was ik stilaan vervreemd; zij droegen me geen goed hart meer toe sinds Elias mijn vertrouwen verworven had. Zij bedachten een spotnaam, en om me te tergen schreven ze dubbelzinnige dwaasheden op de muren der privaten. Ik beken ronduit dat ik me hierdoor diep gekrenkt voelde. Met gescherpte oplettendheid beloerde ik hun gekuip, gereed om een vreeselijke uitval te doen en al die afgunstige kwanten door elkaar te ranselen. Maar nooit gaven ze mij een openlijke kans, omdat ze mij vreesden; tot hun gekonkel de argwaan van de leeraars gaande maakte, zoodat ze mij op verraderlijke wijze des te feller troffen.
Wij waren in compagnieën ingedeeld; dat waren kwasi geheimgehouden groepeeringen. Vroeger, vóór ik Elias kende, was ik aanvoerder van de kliek geweest, geducht om mijn onverbiddelijke hardvochtigheid. Vooral 's winters, als de schemering vroeg de gebouwen binnensluipt, oefende ik een ware dictatuur uit op de jongens. De gelukkigen, of zij die mij het meest gelukkig toeschenen, moesten het ontgelden. Ik was verbitterd op de drommels die op het platteland met verlof gingen; daarvan vertelden zij rauwe bizonderheden: een paard had een knecht kreupel gestampt, een koe hadden bij het bijgestaan, enz. Weer spoedig waren zij hun thuis vergeten en het instituutleven beviel hen uitermate. Zij waren ruwe, onontbolsterbare wezens, spijts de goede en zelfs schitterende uitslagen die zij in de examens behaalden; zij studeerden met een krankzinnige ijver zonder daarom ooit van een indringend spiritueel vermogen blijk te geven. Het waren harddravers zonder doel over uitgestrekte, kleurlooze gebieden. Na het verlof gingen zij zich met hun snoeperij op de privaten verschuilen, opdat niemand zou geweten hebben wàt ze met gulzigheid verslonden, en hoeveel ze er van hadden. Zij waren kruiperig en onbetrouwbaar, maar de een na de ander vielen zij als slachtoffer van mijn verbittering.
Ik richtte klopjachten in en ik deed afpersingen. Aan het hoofd van zijn bende stond de geduchte Brit Harry Leeds. Tijdens de vacantie, als onze dwaze handlangers naar huis waren om zich te laten feesten, verzoenden wij met elkaar voor de duur van het verlof. Wij verstonden onze wederzijdsche verbetenheid. Wij kregen dezelfde pensums; aan niemand en nergens konden wij de onrechtvaardigheid van ons lot uitschreeuwen. Wanneer de eerste koffers werden binnengesjouwd, lachten wij flauwtjes en gaven elkaar een teeken van verstandhouding. Wij maakten ons gereed als katten om een verraderlijke sprong te doen. Ik was op weg een slecht en gevaarlijk mensch te worden.
Maar hoe is dit alles veranderd toen ik Elias ontdekte. Na de eerste weken reeds liet ik mijn troep aan zijn lot over; in plaats van mijn afgunst bot te vieren zooals vroeger, slenterde ik nu met uitverkorene de speelplaats rond en luisterde met gulzige wetenshonger naar zijn vreemde alleenspraken. Spoedig was er een scherpe vijandschap ontstaan tusschen mij en mijn ontevreden vrienden; het duurde niet lang of zij sloten zich bij Leeds aan en begonnen mij op wraakroepende wijze te tergen. In de klas werd ik door de leeraar verwaarloosd en achteruitgesteld; ik werd verdacht zonder me te kunnen verdedigen.
Nog altijd was Elias niet weergekeerd.
Ik beet op mijn lip en zwijgend stapte ik voort. Was hij verdwaald? Misschien gevoelde hij zich onwel, ergens in een verlaten boschje, terwijl wij ons steeds meer van hem verwijderden. Ik maakte me de akeligste voorstellingen, de meest tragische uitleg gaf ik aan zijn achterblijven. Niet langer kon ik mijn ongeduld bedwingen. Hals over kop ging ik dwars door het hakhout vluchten: toen de surveillant mij waarschuwde met op zijn horentje te blazen. Ik stond besluiteloos. Als een betrapte misdadiger bleef ik op de hooge berm staan. Ik werd bij mijn naam geroepen. Maar alvorens op mijn stappen terug te keeren, in een onweerstaanbare opwelling zette ik de handen aan de mond en riep een langgerekt 'Elias' naar de verte. Met een paar sprongen stond ik naast de surveillant en hijgend stelde ik hem op de hoogte. Wij keken werktuiglijk op ons horloge. Hij dacht een oogenblik na. Ik smeekte hem naar Elias te mogen op zoek gaan. Ik maakte korte, hoekige gebaren en drong vurig bij hem aan. Hij sloeg geen acht op mijn opgewondenheid, doch gaf me twee jongens mee; bij de windmolen zou halt gemaakt worden; daar moesten wij mét of zónder de achterblijver wederkeeren. Oogenblikkelijk rende ik weg in de richting waar we pas vandaan gekomen waren. Reeds twintig minuten waren verstreken sinds ons verlaten had. Steeds harder draafde ik door, met een jacht van alle duivels in mij, zoodat de jongens me met moeite konden volgen. Het was een dor en verlaten gebied dat we doorzochten, en nu we de weg in tegenovergestelde richting aflegden, konden wij ons maar vaag oriënteeren. Eens van de luidruchtige drom verwijderd, viel de heidestilte verpletterend op ons . Voortdravend riep ik zoo luid ik 'Ee‐lie‐aas, Ee‐lie‐aas', zoodat er in de verte een weergalm van mijn geroep ontwaakte.
Onverwachts had ik hem de eerste gezien; met groote sprongen kwam hij op ons afgeloopen, zijn pet in de hand en zijn krulhaar opwuivend bij elke sprong.
Ik snelde hem tegemoet, verbolgen en tevens met een opgetogen gevoel zooals ik voordien maar zelden had gekend. Ik greep hem bij de hand: niet het minste beven was aan dit strakke lichaam te gevoelen. Hij sprak geen woord; langzaam liet hij het hoofd zinken, uitgeput van ik weet niet welke krachtinspanning. Als een slaapwandelaar liep hij naast mij voort, gesloten voor menschelijke taal. Zijn houding maakte mij ongerust, ik sprak nog een paar woorden tegen hem en liet mijn arm op zijn schouder rusten.
Sindsdien was hij geworden.
Als wij 's avonds op de koer rondslenterden deed hij soms een beweging met het hoofd, alsof hij iemand uit de schemering naar zich toe riep. ik hem daarover wilde uithooren, bleef hij recht voor zich uit staren. Hij was onnoemelijk bleek geworden en van dag tot dag verergerde zijn droefgeestige afgetrokkenheid.
Wanneer er een overval op til was smeekte hij me: dat ik hem alleen zou laten. Ik kende hem te goed om niet te weten hoe zeer hij van die spanning genoot; opgewonden begaf hij zich naar de gevaarlijke, donkere hoek, die wij de ' ' heetten. Daar bevond zich een poortje dat op de hovingen uitgaf; de troep die zich daar meester kon van maken, heerschte onverbiddelijk over de onderwereld. De sterksten bewaakten de ingang terwijl de anderen er met overmacht op om gevangenen te maken op de onvoldoend verlichte speelplaats. De ongelukkigen werden afgetast en beroofd, en desnoods ontzag men zich niet hen op onbarmhartige wijze te folteren. Met een haakje werd het slot verdraaid en opende men het poortje. Somtijds bracht men de slachtoffers diep weg in de moeshof, waar het op dit uur vervaarlijk stil en donker was.
Ik bleef Elias op de voet volgen. Hij begaf zich opzettelijk in de richting van de piraten [sic: pirraten]. Zij lagen als spinnen op de loer om hem te grijpen. Hij was niet te weerhouden en ging toen recht op zijn doel af, alsof een noodlottige macht hem onafwijsbaar dwong zich aan haar over te geven. Hij deed nog een stap, en op een weerlicht werd hij overweldigd; op hetzelfde oogenblik had men mij langs achter vastgegrepen en in bedwang gehouden. In de hoek piepte het poortje open; twee jongens verdwenen met Elias in hun midden, die geen weerstand bood.
Toen we reeds in de groote avondstudie te werken zaten, was zijn plaats nog onbezet. De surveillant kwam langs de banken gewandeld en vroeg waarom Elias afwezig was. Niemand durfde zeggen waar men hem had achtergelaten; zijn wegblijven begon te verontrusten, omdat een ontvoerde nooit op de studie ontbroken had. Eindelijk ging de deur open, naast het verhoog waar de tweede surveillant op . Elias ging naar hem . De jongens teekens van verstandhouding. Bedaard kwam hij naar zijn plaats en gaf elke bank zachtjes een klap met de vlakke hand. Een bebloede zakdoek was om zijn been geknoopt. Dadelijk zette hij zich aan het werk, alsof er niets gebeurd was.
Een paar weken later, tijdens de promenade, greep hij mijn arm vast; een blik om zich heen werpend gaf hij mij een forsche duw, sterker dan ik van hem verwacht kon hebben. Hij vluchtte met zulke lenige gauwte, dat niemand hoe het struikhout achter zijn schemerend silhouet dichtritselde. Nu wist ik met zekerheid: 'iets' was er gaande met hem, waar geen tegenhouden mee gemoeid was. Zooveel mogelijk deed ik mijn best, opdat zijn afwezigheid niet ontdekt zou worden. Een ondragelijk gevoel van leegte drukte mij neer. Als ik over de heide mijn blik liet dwalen, zag ik een eindeloos, verlaten gebied onder een woelig bewolkte hemel. Maar nergens vond mijn oog een kleine, levende stip op de vlakte.
Als we ons ergens op een steenweg in gelid moesten stellen, zag ik hem een heel eind vóór mij naast een jongen van zijn klas stappen. Onmerkbaar was hij bij ons teruggekeerd. Waar kon hij onvoorziens vandaan gekomen zijn? Ik had hem, over de hoofden heen, willen toeroepen: waarom hij zich roekeloos en vrijwillig ging verbranden, wat hij zwervend zoeken ging? Hij bleef een onbegrijpelijk wezen, door een donkere macht vervolgd en uitverkoren.
De surveillanten liepen zwart en stug naast de Weldra verslond de open instituutpoort ons als een gapende bakkersoven. In de gangen hing de geur van brood en slappe koffie. Wij kwamen op de koer, moe en uitgehongerd, in afwachting dat er zou gebeld worden voor het avondmaal. Ergens werd in het geheim de laatste cigarette opgestoken en gulzig ademde men de tabaksrook in, als een sterkend elixir. Wij waren het poortje genaderd. Ik merkte hoe begeerlijk hij was om te ontsnappen; hij gaf een donkere stoot tegen het slot en lachte grimmig.
De leeraars kwamen de een na de ander uit hun kamer te voorschijn; één rookte uit een groote kromme pijp. Zij lieten hun sleutelbos rinkelen in de schemerige gang; deuren sloegen dicht en welgedane mannenstemmen riepen naar elkander, ongedwongen lijk wij ze anders nooit te hooren kregen. Een geheimzinnig oog begon, doorheen de muren zwevende, ons te bewaken. De witte schorten der knechts wapperden in en uit de refter. Eindelijk gingen de lichten aan; het klokje klepte op het spitse torentje. Wij ontblootten het hoofd en murmelden het Angelus. Daarna gingen wij in rang naar het avondmaal.
Van op mijn plaats aan tafel kon ik Elias niet zien zitten. Over de tafels hing de scherpe geur van zure saus; gebroken praten en vorken‐in‐borden klonken in de groote zaal. Daarna schoven we de studie binnen, waar we bleven werken tot het slapenstijd was. Elias was niet ver van mij af gezeten. Van zijn opwinding, van zijn verwarring was nu niets meer te merken. Herhaaldelijk zag ik hem lijntjes trekken onder de opschriften van zijn werk. Boven het witte streepje van zijn halsboord uit rankte zijn gespannen, mager nekje, als ware het van hout of ivoor geweest. Wanneer ik dit nekje, waarin het zilverig blonde haar in een puntje uitliep, de bloedelooze ooren en de lijn van zijn kaaksbeen betuurde: dan kwam er een onweerstaanbare verteedering in mij op. Nochtans kon hij mij bespotten en grieven; hij liet me links liggen en beantwoordde niet eens mijn vragen wanneer ik hem nopens zijn ontvluchtingen praamde. Enkel om aan een gemoedsdrang te voldoen, om te genieten van de smartelijke verwarring die zijn verbeelding op hol joeg, gaf hij zich over aan een obscuur gevaar waarvan hij het verderf niet kende.
En voortaan, bijna regelmatig iedere avond, verdween hij langs het poortje om te gaan drinken aan het nachtgeritsel, om zich te voelen bewaaid worden door duizend blinde prikkels van de in duisternis gedompelde moeshof. Daar en ongerust bleef ik op hem wachten.
Wanneer ik aan die avonden terugdenk, aan het verdriet dat dit geliefd wezen mij heeft aangedaan, aan mijn vruchtelooze moeite hem te beschermen en te verzorgen: hoe onwaarschijnlijk schijnt me dit alles, hoe dwaas en onverantwoord. Wat heb ik ooit aan hem gehad? Wat hield ik van hem over? Maar wat ik nog steeds niet : telkens keerde hij gekalmeerd van zijn avontuurlijke tochten terug. Hij deed een beweging met de handen, alsof hij iets zwaars uit de diepte optilde, zuchtte en glimlachte met bitter‐zoete lippen tegen de duisternis.
Na de vacantie hoopte ik hem genezen weer te zien. Twee brieven die ik hem geschreven had waren onbeantwoord gebleven. Hij was werkelijk mooier geworden en hij sprak nog zachter dan voorheen. Op de promenade . Zooals vroeger stond ik machteloos en ik verstond maar al te goed de fatale wellust die hij voedde. Met welke virtuositeit ontsnapte hij telkens, alsof hij bezield was om kwaad te doen; maar weldra moest een doodelijke uitgeputheid hier op volgen.
Pas enkele weken na het verlof zeide dat het hier niet langer uit te houden was. Dezelfde avond nog zou hij langs het poortje weggaan, om tot rust te komen; al was het de heele nacht, hij zou gaan rondzwerven. Nog ik hem kon antwoorden viel het einde van de speeltijd. Wij begaven ons elk naar onze klas. Ik deed hem nog teeken met de hand. Hij kruiste de armen op de borst en verdween met rappe stappen in het gebouw.
Die avond heb ik hem voor het laatst gezien. Met geweld weerhield ik hem het poortje. Als om een prooi hield ik mijn sterke armen om zijn weerloos lichaam gekneld. Hij stootte mij met de knieën en poogde mij tegen de beenen te stampen. Ik drukte hem tegen de muur met een kracht om heel dit broos weefsel van zenuwen te verbrijzelen. En, hoe lief ik hem had: zijn gramschap, zijn gespartel, zijn beten in mijn handen, zijn warmte en hardheid. De jongens stonden nieuwsgierig in een kring op onze worsteling te zien. Er werd , gelachen en gespot; maar niemand verstond zonderlinge omarming. Eindelijk is er een knaap met de surveillant gekomen; ik werd gestraft en naar de studie gezonden, terwijl Elias met hem in de richting van de kapel verdween, waar een professor [sic: professer] op het orgel aan het preludeeren was.
In de groote studiezaal stond ik vooraan: ik mocht niet werken. Achter mij zat de surveillant op een krakend houten verhoog over de jongens te waken. Er was een eigenaardige werkroes over de studenten, die ik voorheen nooit zoo intens ervaren had. Het geschrijf van de pennen op het glad papier, het geblader in boeken, het scherpen van een potlood, een vallend liniaal, het verschuiven van voeten op de zandige voetbanken – onvergetelijk zijn die geruchten in mij blijven voortleven. Het gelig elektrisch licht, waarvan de stroom door ergens een primitieve centrale geleverd werd, bescheen ons met een weemoedig‐gezellige klaarte. Plots werd een plof gehoord, als van een vallend zwaar woordenboek op een holle bank. Terwijl de surveillant zich van zijn stoel liet glijden en de krakende treden afdaalde, deed ik onwillekeurig een beweging om achter mij de zaal in te kijken. Hij bleef een oogenblik staan, de rechter hand nog rustend op het lessenaartje, en vermaande : ik moest mij zien. Daarop verwijderde hij zich snel en na een poos hoorde ik hem achter mij terugkeeren. Een opvallend en onrustig gezoem van stemmen woei door de zaal. Als de surveillant achter mij voorbij was, wendde ik nieuwsgierig het hoofd om. Hij droeg een slap lichaam in de armen en verdween er mee langs de deur die op de koer uitgaf. Werktuiglijk zocht ik naar de plaats waar Elias zitten moest. Ik vond hem niet. Daarna werd alles weer alsof er niets gebeurd was.
Voor de slaapzaal ontmoette ik hem. Hij was doodsbleek en klappertandde; zijn zakdoek was met gedrenkt. Ik legde mijn hand op zijn schouder en bracht hem naar zijn chambrette. Op een stoel zonk hij kreunend ineen. Ik maakte zijn schoenen los, hielp zijn blouse uittrekken en spreidde het koud bed voor hem open. Toen heb ik hem alleen gelaten en schoof het gordijn achter mij dicht. Binst de lange nacht lag ik te luisteren of hij niet om hulp zou roepen. Maar alles bleef stil tot de morgen.
Van in de vroegte, wanneer het nog pikdonker is, sloegen de deuren in het gebouw; eindelijk, bij het eerste morgenkrieken, liep de surveillant met zijn nijdig belletje de slaapzaal op en neer; als hij terug bij het verhoog gekomen was waar hij de nacht op door had gebracht en het belletje was weer in zijn lessenaartje geborgen, hief hij met luider stem de Heilige Namen van het kruisteeken aan. Na het met slaapstemmen gemompelde 'Onze Vader' stormden de jongens naar de lavoirs, de handdoek om de hals geslagen, zeep en kam in de hand geklemd. Nog altijd was er geen leven in chambrette 123. Dit was heel vreemd. Want na het 'amen' werden plots, als door een wervelwind, overal de gordijnen opengerukt en er ontstond een verward en stormachtig gedraaf op de groote slaapzaal. Spoedig zong het water in de porceleinen waschkommen; het gesuis van zeepschuim, het vallen van een kam op de waschtafel en het ingehouden, heimelijk vermaak van rakkers die een jongen een poets gebakken hadden, waren de eerste teekens van het ontwakend instituutleven. Ik was kant en klaar en keerde langs een omweg terug naar mijn chambrette om me verder aan te kleeden. Achter het gesloten gordijn sprak iemand met Elias. Ik bleef een oogenblik staan luisteren; ik verstond niets van wat er gezegd werd en behoedzaam maakte ik me uit de voeten.
In de kapel is hij niet verschenen. Zijn dikke kerkboeken lagen in zijn bank, als steenen zoo zwaar. In de rang naar de refter kon ik hem niet vinden. Op de koer zocht ik hem vergeefs. Toen er binst de speeltijd van elf uur jongens van de infirmerie kwamen, vroeg ik hen: of ze Elias gezien hadden? Neen, niemand had hem daar ontmoet. Met angst en zelfverwijt dacht ik aan : had ik hem dan toch zoo erg geraakt, zonder voorbedachtheid, zonder hem kwaad te willen, toevallig en om beterswil? Ik hoopte hem 's avonds weer te vinden, vast besloten, hoe streng dit ook verboden was, met de gauwte in zijn chambrette .
Toen we gingen slapen was het gordijn open. Alles was uit het vertrekje verwijderd: het nachttafeltje, de stoel, het beddegoed, het tapijtje. Er was niets meer gebleven dan slechts drie naakte, houten wanden. Elias was spoorloos verdwenen, gelijk men het van hem verwachtte.
Wanneer we voortaan over de heide zwierven, langs de vennen, door de dennenbosschen, voorbij de windmolen en de spoorweg: hoe dikwijls heb ik aan hem gedacht, zonder dat ik het geheim hij zich omhulde kon ontraadselen. Nooit was hij bizonder vriendelijk voor mij geweest; dikwijls had hij mij in gebracht, gegriefd en geminacht omdat ik zijn buitensporig verbeeldingsleven afkeurde. Maar hij vertrouwde me en nooit was hij voor mij bevreesd geweest, zooals de anderen het vroeger waren. Hij een onuitwischbaar diepe gemaakt; en waarom zou ik het hier verzwijgen? Ik heb door mijn omgang met hem een verdoovingsmiddel gevonden voor de sombere, ontwakende pijn van mijn jeugd in dit eenzaam instituut. Ik was aan zijn omgang verslaafd geraakt, en hem nu te moeten missen maakte mijn leven waardeloos en leeg.
In de kapel waren nu ook de dikke kerkboeken uit zijn bank weggenomen; het roode kussentje op de knielbank was er niet meer. zijn klas, dichtbij het venster, was een in een wedstrijd bekroonde teekening van hem blijven hangen: een half gesloten hand waarin een kever nestelde.
Als ik 's avonds in de nabijheid van het poortje kwam, en ik had me moeten verdedigen tegen de op de loer liggende jongens: dan overviel me de bekoring om mij te laten gevangen nemen, opdat ze me ook zouden wegvoeren in het onbekende, zooals zij met Elias dikwijls hadden gedaan. En, de de zomeravonden, de herfst‐ en dan nog de winteravonden: hoe schoon en veelbeteekenend waren ze voor mij geworden. Ik begon mijn onrust te vertroetelen en lief te krijgen, zooals hij het mij had voorgedaan. In de duisternis sloop ik behoedzaam rond, op zoek naar zijn duurbare schim. Ik hoopte Elias de een of ander keer onverwachts terug te vinden, en hij zou speciaal voor mij gekomen zijn. Er stonden geen bloemen in hof; enkel beziestruiken en rabarberplanten, sla en wortels, kool en kervel werden gewonnen. Het was een doodeenvoudige vlakke plaats, zonder poëzie, zonder mysterieuse hoekjes. Hier was hij zich dus komen kalmeeren, binnen zwarte, lage hofmuren, bij de kruiwagen, de gebroken ladder, de houtmijt, het warrige erwtenrijs en de vunze vaalt. Boven de muren staken hooge boomen uit, en daarachter waren de verlichte vensters van het stedelijk gasthuis. Wat was ik moederziel alleen. Ik keerde terug langs het poortje op de koer – onder de levenden.
Van uit het instituut dorst ik hem de eerste maanden niet schrijven; toen ik eindelijk in de gelegenheid was hem een brief te sturen, bleef ik vergeefs op antwoord wachten. Het was alsof ik op een steen klopte: ik vernam geen teeken van leven. Een jaar nadien, toen we volop in de examentijd waren, ontving ik uit Frankrijk een prachtige foto van de schier irreëel schoone kathedraal van Chartres. Tijdens de avondstudie kwam de professor [sic: professer] van latijn mij die foto vragen; ik heb ze nooit teruggekregen. Alles wat mij van Elias genaakte ontglipte me, gelijk hijzelf ons verlaten had zonder een spoor van zich achter te laten. Er bleef me van hem niets anders meer over dan een herinnering aan plaatsen, gebeurtenissen, stemmingen en gemoedstoestanden. En hoe onwaarschijnlijk het moge : zijn beeld in mij vervaagde, zonder dat ik het tegenhouden kon, gelijk een gulp warme adem op een ijskoude ruit. Ik herinnerde mij hem nog enkel als een vlottend, wolkachtig wezen, dat alle mogelijke vormen en houdingen kon aannemen volgens de stemming waarin ik verkeerde op het oogenblik dat ik aan hem dacht. Mijn hart en mijn verstand hadden een schok noodig om hem terug voor mij op te roepen gelijk hij, jaren geleden, gedurende die bitterzoete spanning naast mij had geleefd.
En die schok had hij mij thans zelf toegebracht: zijn uitnoodiging, als een roep van hem uit een landstreek waar wij samen een deel van onze jeugd hadden doorgebracht, waar hij mij gedurig ontvluchtte om alleen te gaan zwerven, opgezweept door een onopgeklaard gebleven verleden. Bijna oogenblikkelijk was ik vertrokken om gehoor te geven aan zijn appel.
Hier stond ik.
Hij had mij een kleine landkaart toegezonden waarop, met roode inkt, een pijltje de weg wees die ik volgen Het geheel scheen me geteekend door iemand die zelf niet goed in de streek thuis was, want er waren meerdere verbeteringen met zenuwachtige krabbels op Ik ging op weg.
een open plek waar een boschbrand had gewoed; de grond was hobbelig en het verkoold hout had een zilverzwarte, spookachtige schoonheid in de
Waarom had hij mij wildernis ingezonden? Was er dan geen andere weg om het domein te bereiken, dan langs een kronkelend, nauw paadje, dwars door bosschen en over een ongebaande vlakte? Bij plaatsen tierde een wilde, virginale plantengroei die mijn marsch bemoeilijkte. En onvoorziens: telkens de kristalheldere wateraders waarvan er niet op het kaartje vergeten was. Als ik me wilde oriënteeren werd de vallende duisternis gewaar. Waarom was ik niet vroeger vertrokken? Maar ik had niet kunnen vermoeden zulke vermoeiende weg te moeten afleggen. Langzaam begon ik kleine heuvel te Ik moest uitkomen op een breede kasteeldreef met een witte barrière. ik mij onder het dicht geboomte naar het boschwachtershuis. Het was zachtjes beginnen te regenen.
De nacht was gevallen.
Zonder dat ik Elias te zien kreeg, werd mij in het boschwachtershuis een kleine zolderkamer tot verblijf aangewezen. Men was van mijn komst verwittigd; de waterkruik stond gevuld naast de waschtafel; een stuk ongebruikte zeep en een frissche handdoek waren in de waschkom gereed gelegd. Ik begon dadelijk de inhoud van mijn koffertje op het bed uit te pakken.
Toen ik de kaars uitblies om te gaan slapen, en mijn oogen waren na een tijd aan de duisternis gewoon geworden: bemerkte ik het schijnsel van een lamp, dat uit een open venster naast het mijne op de boomen viel. Bij poozen vernam ik het gerucht van een neervallend liniaal op een tafel. Spijts de regen was de nacht zwoel en het regengeruisch verheimelijkte de heerschende stilte van het dennenbosch.
's Anderdags in de vroegte zat Elias, met het dochtertje van de boschwachter op de knie, mij op de bank vóór het huis af te wachten. Hij was blootshoofds; een trui omspande zijn mager lijf en een lederen gordelriem was om zijn middel; hij droeg hooge laarzen en een breede broek van bronskleurig fluweel. Ik merkte dadelijk dat hij zich inspande om zijn ontroering meester te worden; toen ik echter een stap in zijn richting deed en ik hief de hand op om ze vertrouwelijk op zijn schouder te leggen, stond hij recht; hij nam het kind op zijn rug en wij gingen samen in de dreef wandelen.
De virginale jonkheid van zijn gelaat was hem al die jaren bijgebleven; blond en rose als hij was, kon men achter die bijna vrouwelijke teerheid zijn bij momenten driftige weerspannigheid met moeite raden. Telkens remde hij het gesprek met zijn beleefde, geveinsde verstrooidheid, waar hij zich blozend om verontschuldigde.
Welke verwachtingen had ik van dit wederzien gekoesterd; welke herinneringen vuurden verwachting aan tot iets onmogelijk heerlijks. Doch alhoewel ik van ongeduld brandde om Elias te ontmoeten, was het vooruitzicht van elkaar weer te zien met blijde onrust gepaard geweest. Hij antwoordde niet meer dan ; zelf sprak hij niet en zijn blik ging recht voor zich uit, zonder iets in zich te willen opnemen. Wij zaten een poos op de witte barrière. Er klopte een harde, neerploffende eikel op de grond. Het kind hield hij jaloersch bij zich, opdat ik hem niet dadelijk vragen zou stellen, die hem verveelden.
Zoo ging de dag voorbij; wij bleven zwijgend naast elkaar op de bank voor het huis zitten. Wanneer de kinderen uit de school kwamen bladerde hij gedachtenloos in hun Gewijde Geschiedenisboekje. Ik begon dadelijk een ruw spel met de jongens, om mij te verlossen van de nijpendstille uren die ik naast Elias had doorgebracht.
's Avonds, terwijl de boschwachter op ronde was en de vrouw ging met de kinderen naar bed: plotseling als ware hij van binnen door een vechtende angel gestoken, sprong hij recht en wierp zijn stoel omver. Hij liep de nog open deur uit om een paar stappen heen en weer te doen in de nachtelijke natuur, die eenzaam en vol windgeruisch te ademen lag.
Ongeveer twee maanden geleden, einde April, was hij hierheen gekomen. Hij maakte lange wandelingen, om zich met het landschap te verstaan en bij valavond ging hij dikwijls naar het kasteel, om over de plek waar de kapel zou gebouwd worden te beraadslagen. Men wilde haar in een van de groote beukendreven; zoo zouden de landlieden haar voorbij moeten wanneer zij, om de weg naar het dorp te verkorten, door het landgoed liepen. Daartoe gebruikten zij zelden de verwaarloosde steenweg, die een merkelijke omweg maakte door een onontgonnen en onbewoond gebied. Bij zijn komst had hij het heesterhout reeds weggekapt gevonden en een aantal boomen waren in de wintermaanden geveld. Doch bij herhaaldelijke verkenningstochten beviel de ligging hem niet en hoe meer hij het karakter van de streek begon te ervaren, werd het onmogelijk voor de hem opgedrongen plek een ernstige architectuur te ontwerpen. Na moeilijke besprekingen had hij verkregen zelf een geschikte plaats te mogen uitzoeken, mits alles midden December, op de verjaardag van de overleden kasteelvrouw tot wier nagedachtenis de kapel werd opgericht, gereed zou komen. Ondertusschen werkte hij aan een plan, en het zal wel voor die schepping van zijn geest geweest zijn dat hij een geschikte grond zocht, veeleer dan hij voor een bepaalde ruimte een bouwwerk ontwierp. Dit alles had hij met ietwat heesche stem verteld. Met bouwen was dus nog niet begonnen. Doch hij voegde er dadelijk aan toe: 'dat ik vrij en onbezorgd kon doen wat ik maar wilde.' Hij had het klaar gespeeld hier met mij te blijven wonen tot ons beider werk voltooid zou zijn; wij zouden trachten samen iets tot stand te brengen van een hooge, eenzame schoonheid.
Spijts zijn onverwachte welsprekendheid gevoelde ik mij teleurgesteld; de verwachting van dadelijk aan het werk te kunnen gaan was bij mij te hoog gespannen geweest, dan dat ik me naar zulk een uitleg zou kunnen schikken. Wat kon ik hier blijven doen? Waarom had hij mij voorbarig bij zich geroepen? Ik was gewoon slechts op atelier, naar zorgvuldig uitgekozen modellen te werken; voor schilderen in de natuur had ik nooit iets gevoeld. Ik zou dus mijn tijd verkwisten met hier in ledigheid op de voltooiïng van de kapel te wachten. Niet dadelijk kon ik weer vertrekken en ik beschouwde deze dagen dan maar als een kleine vacantie.
Wat Elias de heele dag uitrichtte ben ik nooit met zekerheid te weten gekomen. mij het zonderling verhaal van een nachtelijke tocht die hij ondernomen had. Dwars door de wildernis, voortgaande op de stand van de maan om straks de weg terug te vinden, had hij een kale heuvel in het bosch bestegen. Daar zag hij eensklaps twee onrustige menschengestalten. Wanhopig bewegen zij de armen, alsof ze willen wegwieken als verschrikte vogels. Daarna knielen zij neer en buigen het hoofd. Op eens slaat er een vlam omhoog. Een zware rookkolom wervelt op in de maneschijn; door de stilte knettert het vuur. Een jonge vrouw en een groot kind staan met opgeheven armen, als in aanroeping. –
Wat heeft die geschiedenis te beduiden, dacht ik bij : heeft hij zien dansen om een Pinkstervuur? Of zijn het weer zulke hersenschimmen geweest, als die waar hij ons om verliet tijdens de promenade, waar hij zich liet om gevangen nemen op de onverlichte speelplaats?
Af en toe was ik in mijn schetsboek, eerst zonder veel lust, een krabbeltje gaan maken van een boom of een gedrochtelijk gewas; ik zocht vooral het vreemde, het grillige, en maar zelden kon ik naar mijn smaak iets interessants genoeg vinden om na te teekenen. 's Avonds ontmoetten wij elkaar aan tafel. Hij legde mijn schetsboek open op zijn knie, terwijl hij traag aan zijn pap lepelde. Geen woord liet hij zich ontvallen; ik meen mij echter niet te vergissen in wat hij van mij dacht. Volgens hem had ik geen fantasie, was ik niet gevoelig voor de subtiliteiten van een hooger zinnenleven. Hij oordeelde dat ik schilderde enkel om het plezier van met verwen bezig te zijn, spijts de schijnbaar verheven, religieuse onderwerpen die ik behandelde; daarom kon ik dagelijks en aanhoudend werken, wat mij oppervlakkig gelukkig maakte. Dit alles had in zijn oogen niets te beteekenen.
Eerst als we buiten in het donker waren kon ik hem doen ontwaken uit een soort smartelijke bedwelming, die hij zorgvuldig aankweekte. Doch dan ontwaakte er in hem ook weer zijn ongenadige onrust en hij wilde weg en zich afbeulen met overmatig zware marschen. 's Avonds was hij ook altijd woeliger; ik zou bijna zeggen dat hij zich dan lichamelijk sterker gevoelde. In ieder geval begon hij met heftige tegenspraak, met zulke nijdige scherpte, met zulke grimmige zelfverzekering soms, dat ik mij geweld moest aandoen om niet even bitter te antwoorden en voorgoed met hem af te breken. En als zijn spot eindelijk zijn verborgen schreien niet langer weerhouden kon: dan legde ik mijn hand op zijn schouder, zooals vroeger, en wij bleven doelloos rondslenteren tot laat in de nacht.
In zulke omstandigheden ontvluchtte hij somtijds: hij moest naar het kasteel om te onderhandelen; en werkelijk keerde hij uren nadien met opgerolde plannen onder de arm naar huis. Ik zat hem op de bank af te wachten, doch vroeg hem niets. Hij had de rol papier door het venster binnen geworpen en bleef vóór mij staan wachten. De maan was helder aan de hemel omhoog gerezen; vloeibaar zilver sijpelde tusschendoor de blauwige dennenbosschen. Een haas wipte de ruischende varens in. En aan de suisende verte konden wij hooren hoe klein we waren in van eeuwigheid doordrenkte, vreedzame nacht. Ondertusschen was ik opgestaan; ik volgde Elias en wij daalden een glooiïng af, naar een lichtende, met wagensporen doorreden zandweg. Een open inrijhek met vergulde pieken. Tuinvazen en mythologische beelden. Een verwilderde warande.
– Hier verwacht men ons, spreekt hij beslist.
Wij komen aan een vervallen kasteel. Op het dak stonden twee kelken.
Elias was het bordes opgesneld; met tegenzin klom ik hem achterna. Doch hij .
Op de eerste verdieping ging hij vóór in een groote mufriekende kamer, waar een porceleinen olielamp te branden stond. Op een lederen sofa zaten twee meisjes, waarvan het eene nog een kind was, blijkbaar op ons te wachten. Met een buiging stelde Elias me voor aan die twee zonderlinge wezens. Zij spraken gedempt opdat men lang naar hen zou geluisterd hebben.
Ons bezoek duurde maar een tiental minuten. Ondertusschen zeide Elias dat ik voor het maken van frescoschilderijen in de kapel naar deze streek overgekomen was. Hier werd niet verder op ingegaan en wij wisselden eenige beleefde woorden.
Bij het afscheid stond Agnès, die de oudste was, met theatrale waardigheid van de sofa recht en deed ons uitgeleide. En wij zelf gedroegen ons op dit oogenblik overdreven plechtig als twee naïeve, gevoelerige komedianten.
Toen wij aan de boschrand gekomen waren, bracht Elias de handen tot een aan de mond en hief een eigenaardig, dierlijk gehuil aan. Vervolgens snelde zijn schaduw weg tusschen de boomen. Lang stond ik op die plek; ik zag hem niet meer, ik luisterde naar het gekraai van een verre haan.
Wanneer we bij regenweder op zijn kamertje zaten, terwijl ik een krabbel afmaakte of een boek las: zonder de de minste aanleiding daartoe, gevoelde ik een angst alsof hij op obscure wijze voor mij verloren was gegaan. Onbewust deed mijn hand een tastende beweging; ik voelde zijn mouw. Hij had een potlood in de hand en was in de houding gezeten van iemand die naar de wolken staart, terwijl hij in het hoofd met getallen bezig is. Met één oogopslag had ik hem weergevonden en de gedachte flitste door mijn hersens: 'op dit oogenblik hangt het misschien van een kleine zelfoverwinning af en zijn gecompliceerde vernuftigheid krijgt genadeslag; straks gaat hij misschien het ruige, spontane en karaktervolle verwezenlijken, waartoe een begaafde jonge man als hij er een is in staat moet . Zijn onbestendigheid was somtijds maar schijn, dat wist ik wel; zijn scheppingsvermogen scheen ingeslapen en hij maakte liever lange wandelingen dan ijverig met zijn teekengerief bezig te zijn. Doch ik vreesde voor zijn uithoudingsvermogen. Hij had als een weddenschap aangegaan met een ingebeelde mededinger.
's Nachts hoorde ik hem bezig met zijn teekenlat; de lamp bleef laat branden en ik vernam het gerucht van driftig opgerold papier. En zooals alles bij hem onvoorziens tot uiting kwam: toen we op een morgen aan tafel plaats namen, vóór de stapel gouden boterhammen en een geurige koffiepot, zonder op mij te letten schoof hij het eetgerei terzijde en ontrolde een tamelijk groote teekening. Het bouwwerk zag er uit als een kantige, met houweelslagen bewerkte steenmassa; de buitenkant zou met een fosforescent materiaal bestreken worden zoodat de kapel, op die eenzame hoogte in het bosch, als een weggeworpen reuzediamant in het maanlicht fonkelen zou. Enkel het 'kasteel' moest hij overhalen om de door hem gekozen plek te aanvaarden: op de heuvel, midden de plechtige boschstilte, waar hij het vuur had zien oplaaien tijdens die mysterievolle lente‐aanroeping. Wanneer ik hem op de onaanneembaarheid van zijn voorstel wees – want wie zou er op de afgezonderde boschheuvel komen bidden? – en ik betoogde dat het verstandiger was dadelijk met bouwen aan te vangen, veeleer dan hier te zitten wachten zonder de geringste kans op een meevallende beslissing. Met zijn elleboog gaf hij een nerveuse stoot in de leegte als naar een verdekt opgestelde vijand. Op zijn voorhoofd waren nu goed de twee knobbels boven de oogen te zien, als Mozeshorens, en hij sprak met trillende stem: 'er diende daar een weg naar de hoogte door het hout gehakt; met de gevelde boomen zou een trap worden aangelegd.' Nergens anders kon zijn ontwerp uitgevoerd; in de dreef, op de in gereedheid gebrachte grond, zou het heiligdommetje, zooals het thans definitief vorm had gekregen, een potsierlijk vertoon maken. En zonder verder op mijn aanmerkingen acht te slaan, begon hij de details toe te lichten. Een sober geteekende Christusfiguur zou ik op de effen, eivormige binnenwand mogen schilderen. [sic: schilderen] Ik kon onverwijld studies want het bouwen zelf zou maar een paar weken vergen; hij had zich voorgenomen met de metselaars mee te werken, zooals dat in de middeleeuwen door groote bouwheeren werd gedaan.
nam ik een papiertje aan, waar de afmetingen op aangegeven waren; boven de ingang kwamen drie vensterkloven, zoodat er drie stralen noorderlicht op de wanden zouden binnenvallen. Zelfs de kleuren waren door hem aangegeven: zilveren grijzen, en hij waarschuwde me dat er van geen pseudo cosmische motieven sprake kon zijn; geen liegende symboliek, geen sterren, geen nymbus om het hoofd; ik moest voorzichtig en zuinig zijn met het rood van Christus' wonden.
Ik deed hem echter inzien hoe moeilijk het voor mij was om zonder geduldig uitgekozen model mijn taak tot een goed einde te brengen. Natuurlijk dachten wij geen van beide aan een traditioneele voorstelling, en ik zou mijn best doen eens iets anders te maken dan men gewoon te zien krijgt. Onder het schetsen stond hij gedurig en tot vervelens toe op mijn handen te kijken, afkeurend en zich opwindend omdat ik naar zijn meening zonder innerlijke spanning en te academisch teekende.
– Laat maar los, sprak hij ontevreden; gij kunt het niet uit het hoofd, gij schiet aan verbeelding te kort.
Hij wist ergens een landman wonen, een goede kennis van hem waar hij dikwijls mee praten ging over het wonderbare leven der bijen; wij zouden er maar dadelijk gaan.
Wij bereikten een schamele kempische hut, zooals Jakob Smits malen eene met groote innigheid heeft geschilderd: een doorgezakt rieten dak en witgekalkte leemen muren. Ik vond er een heerlijk armoedig stalletje met een koe en een varken. Toen Elias op de kinderen riep en hij had een paar malen luid in de handen geklapt, kwamen zij te voorschijn gekropen van achter de houtmijt. De kleuters zeiden 'meneer' tegen ons en dan draaiden ze zich gedrieën om, met hun gezicht vlak tegen het muurtje, en stonden in hun kleine knuisten van handen te lachen. Elias joeg het varken uit het kot en wij dansten zingend om het knorrend, rose beest.
De landman keerde van het veld en toen Elias hem het doel van ons bezoek bekend maakte, keek hij ons verwonderd aan. De kinderen (en misschien dacht hij ook aan zijn vrouw) stonden in het woonvertrek; onze vraag ontwijkend wees hij naar de stilgeworden, nieuwsgierige dreumessen. Doch Elias fluisterde hem aan het oor; daarop gingen wij de stal binnen. De boer was verlegen en talmde om zich te ontkleeden; onbeholpen trok hij langzaam, alsof hij zich met moeite uit zijn vel loswrong, het blauwgeruit hemd over zijn kop. En in het stalletje, waar we gedrieën mannen alleen waren, met de koe en het varken aan onze zijde, in de gouden avondklaarte die door het scheefgezonken venstergat binnen dwaalde, teekende ik de eerste staat van Christus, die ons zijne wonden toont.
Wij hernamen af en toe onze nachtelijke bezoeken aan het landgoed. Na het sterven van hun moeder waren de twee vereenzaamde wezens daar blijven wonen, op het kasteel dat nog maar gedeeltelijk van meubels voorzien was. Met de ontoereikende inkomst van enkele kleine hoeven beheerde Agnès het vertraagde leven van het totaal verwilderde domein. Haar gelaat was onschoon, rond en stomp, met een mijmerende mannelijke mond. Haar bewegingen waren veeleer loom en onbeholpen en ze had de gewoonte lichtjes gebogen ons te gemoet te komen, gelijk men dat naar kleine, hulpbehoevende kinderen doet. Maar als ik nu over de vreemde genegenheid van haar oogen nadenk, dan zie ik ze weer dienend en onderworpen, zonder voldoende glans om er de triomfen van het hart door te deelen.
Christine was een zonderling kind. Ik herinner me dat ze ons somtijds onopgemerkt verliet; als wij haar gingen zoeken gaf ze geen teeken van leven op ons geroep. Eens vond ik haar in een onbemeubelde kamer, vóór de schouw geknield zitten, de rechter arm diep tastend in het brokkelig gat. Zij lag tegen de schouw geleund, die zich als een geweldig marmeren grafmonument boven haar verhief, terwijl ze diep in de winderige holte tastte naar het overschot van ik weet niet welk opgebrand en verteerd droomgeheim.
Ik verwittigde Elias; met zacht geweld richtte hij het kind op en ging er mee wandelen in het landgoed.
Laat kwamen zij thuis. Na het avondmaal stond ik met Christine op het balkon. Een vochte wind kwam over het huis gewaaid, geurend naar beregende koebeesten en korenaren. Het meisje vroeg me: 'wanneer ik haar zou leeren schilderen?' Zij maakte immers kleine lappenschilderijtjes, met overschot van versleten kleeren. Ik moet rechtuit bekennen dat ze die dingetjes handig in elkaar knutselde. Het waren in stof uitgeknipte boomen en vogels, bloemen en fantastische dieren (ze geleken 'bijna' aan giraffen) die ze gladstreek en op karton plakte. Zoo gebruikte ze voor het boomenloof b.v. een stukje gordijn, en het mirakel was geschied: een irreëele bloesemweelde stond op het boompje te pralen. Ook de cahiers, waarin zij de door Agnès gegeven diktaten schreef, waren met eigenaardige teekeningen volgekrabbeld, waar ik de beteekenis niet kon van ontwarren. Een warboel, iets dat aan krankzinnigheid grensde, toch boeiend en men kon er nieuwsgierig in bladeren, zóó ontstellend vreemd waren de schrijfboeken van dit kind.
Zij stond naast mij met een uitdrukking als van een kat in haar oogen; haar gezicht bleek verscherpt en vernauwd tot één gloeiende stip in de verte; het overige van de omgeving zag zij niet. Zij was niet ouder dan dertien jaar; een schepselken dat zich zelf beschreien kon, met een oprechtheid waar de wanhoop op loerde.
– Christine, zeg ik vertrouwelijk; doch verder kom ik niet. Welke taal zal ik spreken, die zij verstaat?
Zij had papieren sterren uitgeknipt; handig schoof ze die speeldingen door een gaatje aan een koperen draad, die aan de balustrade , ergens in de duisternis naartoe gespannen was. De avondwind blies er op; het sterretje schoof wiegelend en haperend weg. In haar spiedend geconcentreerde blik was niet de minste warmte; haar lichaampje doorstond een moment van verstijvende bevreemding.
Een paar dagen later wandelde ik alleen in de hof en toevallig kwam ik bij een eigenaardig gebouwtje, dat ik voordien nog niet bemerkt had. Het was een paviljoen met drie bogen aan de gevel, die op potsierlijke pilaartjes rustten. Binnen lag er stroo op de grond uitgespreid en een broeiïge mestlucht walmde onuitstaanbaar. Aan de wanden stonden weer van die roomgeel geverfde, onnoozele zuiltjes met vergulden kapiteel; op de paneelen daartusschen waren worstelende cupidootjes geschilderd.
Dit paviljoentje diende voor paardestal; in een hoek stond een beknabbelde haverbak naast een met water gevulde waschtobbe. En ik ontdekte de koperen draad die door een venstergat naar binnen, boven de haverbak aan een kram was vast gemaakt. Enkele doorweekte papiertjes hingen er aan: uitgeknipte ventjes, vogels en sterren.
Als ik Elias over mijn ontdekking sprak (onder het vertellen was ik bijna in een lach geschoten) werd hij ongeduldig.
– Laat het kind met vrede, mompelde hij.
Na een poos, omdat ik mij over zijn woorden verbaasde, voegde hij er aan toe: 'Christine verzond iedere avond, als de wind sterk genoeg in de richting van het paviljoentje blies, een billet doux naar het paard.' Hij merkte echter dat ik hem niet , en hij vroeg met een bepaalde meewarigheid in de stem: 'hebt ge wel eens gelezen dat Van Gogh tijdens een zenuwcrisis aan zijn vriend Gauguin telegrafeerde, dat Le Grand Inconnu gevonden was? De ijlings toegesnelde Gauguin vond zijn vriend stervende en buiten kennis.' Daarop zag hij met weemoedig misprijzen op mijn handen, op mijn hals, in mijn oogen, als wilde hij zeggen: 'Olivier Bloem, gij zijt te taai en te traag om zulke schoone dingen te begrijpen.'
Wanneer wij het paard inspanden en wij gingen door de Septembernacht rijden, dan gebeurde het dat wij op de heide verdwaalden. De meisjes hulden zich huiverend in hun mantel, onder de kap van het ouderwetsche rijtuigje gezellig weggedoken. Ik zat naast Elias; hij hield de teugels in de slappe, afhangende handen. Door de dennenbosschen reden we, en onvoorziens klepperden de lage, takken tegen de spaken van de wielen. De nevelbanken hingen roerloos en in grillige vormen. Er was een geur om ons heen men enkel 's nachts de geheime kracht wonderdadig en lichàmelijk van ervaren . Vóór ons stapte het witte paard, onvermoeibaar en gedwee. Wij reden voorbij afgelegen schamele hutten van heidebewoners; wij lieten telkens weer zooveel onbekendheid achter op de eentonige, onvruchtbare vlakte, waar wij misschien niet meer zouden wederkeeren.
Alsof hij tegen een onzichtbare makker sprak, fluisterde Elias:
Ik herinnerde mij dat we vroeger, op de promenade, hetzelfde gedicht van Rilke overhand opzegden; wanneer het in de klas lastig voor hem was geweest, liep Elias er tijdens de speeluren mee rond. Ik boog me naar hem en verder, zonder hem te bezien:
Wij reden voorbij een windmolen, een waterput, een leemen schuurtje. Daarna weer niets meer dan de barre heide, met haar bitter kruid, met nevelbanken, stilte en nachtelijke roofvogels.
Vroeger had Elias mij dat de wanhoop hem sterker tot daden aanspoorde dan de berusting; dat de wanhoop een (misschien ontaarde) vorm was van energie. Van de kapel was de laatste weken geen sprake meer. Wel ging hij af en toe naar het kasteel om , doch eenig nieuws . Dagelijks trok ik er met mijn schildersgerei op uit, om afgezonderd op een zalig plekje te zitten werken; doch liefst kroop ik in een schemerige stal om het licht te zien groezelen op de rug van een rosse, dampende koe. Ik begon mij minder om mijn atelier in de stad te bekommeren, waar ik in een heetgestookte sfeer een model zich in engelachtig‐blanke gewaden deed hullen, waar ik tapijten, blinkende trompetten en violen op stille namiddagen had zitten naschilderen. Onschuldig had ik verheven onderwerpen nagejaagd, doch een waarachtige zielewereld was voor mij gesloten gebleven. Zooals Elias het brutaal uitdrukte: 'ik moest maar met verwen mij vermaken; ik moest maar onbezonnen lust scheppen in de uiterlijkheid van louter stoffelijke dingen; dan eerst zou ik eerlijk zijn naar de oppervlakkige aard van mijn wezen.' Op planken en muren teekende ik dierenstudies met houtskool; zij werden steeds ruiger en zwoeler, zinnelijk en zwart.
Zoo waren de koude dagen aangebroken; het woei en het regende; meer dan ooit kroop ik, van als het licht in de lucht kwam, in een stal. Onder het werk door, om geen tijd te verliezen, at ik een boterham. Elias vroeg mij naar niets. 's Avonds was ik dikwijls alleen; ik had reeds al zijn boeken uitgelezen en vermaakte mij met de kinderen van de boschwachter. Wat die eenvoudige buitenmenschen van ons verwacht hadden, wat zij van ons dachten verveelde mij vreeselijk. Wij waren hier komen wonen om een kapel te bouwen; Elias liep schijnbaar doelloos de bosschen rond en keerde nat tot op de huid naar huis; mij zagen ze thuiskomen met studies van zwijnen en koeien, kippen en konijnen onder de arm. Ik teekende het meisje, ik teekende de jongens, de boschwachter en zijn .
kwam er een kar met baksteenen door de dreef gereden; Elias hielp haar lossen en stapelde de steenen op een hoop. Alsof er niets gebeurd was, zat hij met ons aan tafel. Hij speelde weer met de kinderen; uit een stuk hout sneed hij geitjes en andere beesten voor hen, terwijl de winterstormen om het huis spookten.
Op een avond zegde hij gewoon: 'kom, men verwacht ons.'
Het was winderig en het had gesneeuwd. Ik veronderstelde dat wij op het kasteel werden geroepen betreffende het al of niet bouwen van de kapel. Nooit had ik Elias vergezeld, wanneer hij 's avonds om onderhandelingen te voeren was weg geweest; voorts had hij zich daar ook nooit mededeelzaam over getoond. Wij leefden van de een dag in de ander; ik bekommerde mij niet erg meer om de diensten die men van ons kon vergen. Een paar halve dagen was ik naar de stad geweest om de huur van het atelier te regelen; daarna zat ik van 's morgens vroeg tot 's avonds laat te studeeren om de dingen rondom mij te leeren begrijpen. Ik schilderde thans, vet in de verf, met liefde en lichamelijke energie, zalig‐bemodderde zwijnen tegen een verweerd muurtje. Af en toe moest ik de gedachte onderdrukken: dat men ons zonder voorafgaande verwittiging kon doen vertrekken. Doch Elias haalde de schouders op, telkens als ik hem daar lastig mee viel.
Wij begaven ons dus op weg.
De sneeuw woei van de dennen in ons gezicht; wij kwamen langzaam vooruit door het bosch en hoorden de wildstroopers hun geweer afvuren, sterk en brutaal, in de stilte van de wintersche nacht.
Onderweg vertelde Elias: het 'kasteel' waar ik me somtijds om bezorgd maakte, was eenvoudig het landgoed waar Agnès woonde. Volgens hem hoefde ik dat eigenlijk niet te weten, doch hij verzocht me vanavond niet één woord over de kapel te ontvallen; dit had volgens hem geen zin, want een oplossing betreffende die kwestie zou niet lang meer op zich doen wachten. Ik herinnerde me vaag: half December moest voltooid zijn geweest. Wij naderden het landhuis. De leeuwenbeelden, beneden aan de trap van het waren met sneeuw bedekt; wij duwden de poort open die nooit op slot was, en klommen dadelijk naar de verdieping.
Vandaag herdachten de meisjes de derde verjaring van hun moeder's sterfdag. Een vreemde plechtigheid stond ons te wachten, waarvan het mij onmogelijk is de obscure handelingen duidelijk te verhalen. Dit feest der gedachtenis begon reeds dadelijk ongewoon. Op de stoelen hingen de gewaden die aan de overledene hadden toebehoord; op de tafel waren onbeduidende voorwerpen bij elkaar gebracht: een tikkend gouden horlogetje, een paar eenvoudige ringen en andere souvenirs. Op de grond, tusschen kamerplanten, lagen kerkboeken, parasols, handschoenen, hoeden met opgezette vogels, bont en sjerpen. Er was iets tragi‐comisch aan de uitstalling van die verwelkte, van mot doorknaagde dingen; wij vonden de twee meisjes als wachters naast het portret van de doode staan, in het vertrek dat met vele kaarsen verlicht was.
En toen gebeurde waar ik een diepe smart in vermoedde, een ontroostbare verlatenheid van de ziel. Elias was zich kalm gaan hullen in een wijdsch, ivoorkleurig gewaad. Dit alles geschiedde in bijna beschouwelijke stilte; enkel het geknetter van de kaarsvlammen en het geronk van de heet gestookte kachel was eenzaam te hooren. Ik durfde niet aan een grap denken. Elias wankelde, of verwarde hij zich in het breede kleed? Het evenwicht werd onvoorziens in hem verplaatst. Hij was het water. De wind stuwde het water naar de wachtende wortels van het woud. De wind sloeg er wild op neer en het werd golvend bewogen; en naar twee verten zochten de golven hun baan, om te verstranden in een moede, willooze rust. –
Christine stond met een tuiltje verdroogde bloemen in de hand. Agnès hield de vingers aan de slapen gedrukt. En gedrieën stonden zij om het portret van de vereerde doode, als samenzweerders een paar tellen opgeschrikt door de voorstelling van hun eigen voornemens. Toen zag ik hem de armen open doen en ze weer sluiten, en ik vroeg af: of hij er een duurbare schim in gevangen hield om ze onuitsprekelijk lief te hebben. Daarna was het alsof zij samen een mystieke dans uitvoerden; en een poos nadien, alsof ze elkaar op een ideale manier verwurgden. Het horlogetje tikte. Tegen de ruiten woei de sneeuw. Hoeveel tientallen van jaren was ik reeds ingeslapen? Waren [sic: waren] dat kaarsen die daar op de schouw, op de kasten, op de grond in bestofte flesschen te branden stonden? Ik wierp de balkondeur open en bleef in de kou naar adem snakken.
Dikke vlokken warrelden wriemelend bij tienduizenden door de lucht. In de warande spookte een witte, voortijlende schim met daverende hoeven; het uitgehongerd paard was losgebroken. Het stormde de wrakke plaasteren tuinbeelden omver in de sneeuw; van de allegorische figuren en hun mythe bestond weldra niets meer in dit zonderling domein. De lange paardestaart wapperde langs de coniferen. Het dolle beest ging op zijn achterste pooten staan: een circuspaard, een bespottelijke Pegasus. Het draafde heen en weer het puin der beelden aan gruis.
Christine had de eerste het dier bemerkt; zij blies op een fluitje, dat steeds aan een koordje in haar marine blouse stak. Oogenblikkelijk was er een ware jacht ingezet. Wij liepen de trap af en renden elk in een andere richting. Het beest stampte dikke pakken sneeuw met de hoeven de lucht in. Ik maakte lawaai en liep het vastberaden . Plots kwam Christine met een woelende rosse vlam boven het hoofd, uit de richting van het paviljoentje aangesneld. Zij liep moedig naar het opgeschrikte dier, dat zich met een wilde sprong in het heesterhout ging werpen. Doch zag ik een tweede, krachtige vlam achter de takken opflakkeren, alsof het bosch in brand ging staan. Toen week het paard rakelings langs mij weg en het kwam in het schervelend ijs van een toegevroren beekje te recht, waar het zich makkelijk liet overmeesteren.
Ondertusschen had Agnès mij vervoegd. Wij vertrapten de weggeworpen, smeulende fakkels in de sneeuw en togen Christine en Elias te gemoet. Hij had het paard stevig op stal gezet; de flarden van het totaal verscheurd gewaad hingen hem om het lijf, alsof hij zich uit een felle worsteling had losgerukt. Als een treurspelspeler stapte hij gebaren makend langs ons heen; plots wierp hij een vast en hard saamgeknede sneeuwbal vlak in mijn gezicht.
De morgen grauwde aan de lucht toen wij als geradbraakt in het boschwachtershuis aankwamen. Spijts mijn moeheid kon ik niet slapen, zoodat ik gauw naar het stalletje ging om aan een schilderij voort te doen, waar ik wel iets goeds van verwachtte. De heele dag, tot het begon te donkeren, bleef ik met gulzige oogen het varken gadeslaan, zijn wroeten, zijn vraatzucht en welgedaanheid.
Toen ik thuiskwam zat Elias bij de kachel; het dochtertje van de boschwachter was in zijn armen in slaap gevallen. Ik moest mijn doek vóór hem op een stoel plaatsen en met de petroollamp belichten. Hij bleef er lang naar kijken. Zijn lippen waren rooder, alsof hij er op gebeten had; zijn oogen stonden lichtend in hun kassen. Eindelijk zegde hij met een zucht van tevredenheid:
– Doe maar weg. Nu liegt ge ten minste niet meer.
Deze woorden riepen mij mijn atelier in het geheugen; wat een rommel zou ik daar opgestapeld vinden, wat een nutteloos verkwist, kostbaar materiaal. De 'hemelingen' zou ik bij mijn thuiskomst met dierenstudies overschilderen; ik maakte het vast voornemen de haven te leeren kennen, de zeekasteelen en het volk van de waterkant. Hoe is het mogelijk dat ik voor al die schoonheid jaren lang blind gebleven was, dat ik mijn tijd had verdaan met schijnbaar aan de stof ontheven motieven bij elkaar te knoeien, als het leven vlakbij te ademen en te jubelen lag!
's Anderdags was het een droge, heerlijke winterdag; de sneeuw knerpte onder de schoenen en de roode zonneschijf stond achter de sparrenboomen. Met de kinderen van het boertje en die van de boschwachter trok Elias rumoerig door de dreef; iedere jongen kreeg een aantal baksteenen te dragen, die door het bosch naar de heuvel werden gebracht. Tegen de middag hadden zij een soort gebouwd, als de taterende bende naar huis keerde voor het middageten.
Er woonde een stille blijdschap in Elias, zooals ik er maar zelden aan hem gekend heb. Zijn vingers trommelden nu niet zenuwachtig op de tafel; hij liet zijn hand languit naast zijn bord rusten.
Bij het vallen van de duisternis was hij weer met de jongens naar de heuvel getrokken; hij hakte de dennentakken af, die zij naar het steenen verhoog sleepten. Het was een drukte en werken en de bengels vochten om de zwaarste vracht. Elias kapte maar in het hout, en wierp de takkenbossen over zijn schouder naar de grijpende handen. Daarna werd er een hooge brandstapel aangelegd; het vuur verbreidde zich snel in het warrig, knetterend hout. Een luid hoera‐geroep weerklonk in de winterstille avond, en met de kinderen danste hij als een heiden om het vlammenfeest.
Als een dronkeman liet hij zich op de grond vallen; de jongens vochten met hem; zij rukten aan zijn kleergoed, aan zijn beenen en haar en een paar stevige rakkers konden zijn laarzen uittrekken. Dan maakte hij een afwerende beweging en liet zich van de heuvel rollen.
Een tijd nadien trad hij het boschwachtershuis binnen, een beetje bleek, maar schijnbaar onverschillig alsof er niets buitengewoons gebeurd was. Juist als vroeger, wanneer hij in de studiezaal verscheen na een ontvluchtingspoging, zijn zakdoek om zijn knie gebonden, toonde hij zich uiterlijk onbewogen. Hij had een paar onbeduidende schrammen in het gezicht. Voorts was er niets aan hem te merken waar men om verwonderd kon zijn.
Ik verstond nu goed dat er van de kapel niets te recht ging komen; het was dan maar best van hier te vertrekken en niet langer op dolle geschiedenissen te wachten. Na dit kort besluit pakte ik mijn koffertje en schetsen bij elkaar; Elias hielp me daarbij, zonder verder uitleg te vragen. Wanneer hij het schilderijtje met het varken in handen kreeg, zeide hij na een poos: ' dan hij had gedacht'. En hij wenschte mij geluk. Een hoogmoedige droom verzandt de bronnen die ons het leven schenken; er is niet een schoon bestaan, sprak hij ongeveer, zonder dat het goed moet zijn.
De dooi was ingetreden. 's Avonds nam ik afscheid van het boschwachtersgezin; Elias droeg mijn koffertje en wij liepen achter elkaar op het pad, dat in een modderpoel herschapen was. Overal om ons heen druppelde het uit de boomen; ik was tamelijk zwaar bepakt en kreeg het benauwend warm. Zonder omzien, zonder een woord te spreken liepen wij de ingestorte steenhoop voorbij.
Te W. gebeurt het zelden dat er nog zoo laat iemand vertrekt; wij stapten de eenige herberg binnen en in afwachting van het treintje dronken wij een glas koud bier. Alsof er niets aan hem gebeurd was, alsof hij op dit oogenblik zelfs door geen enkele neerdrukkende gedachte werd gekweld; alsof wij gewoon afscheid namen voor een korte stond Elias de plakbrieven van grondverkoopingen te lezen.
In de verte, over het wintersche avondland, gilde de stoomfluit. De kastelein ging buiten met de lantaren zwieren, terwijl de lichten van het trammetje langzaam naderbij schoven. Het was de eerste dat wij met een handdruk .
Aan de kromming van de steenweg verdween het gehucht achter de dichte bosschen. Nergens stonden verlichte woningen van menschen in dit slapend natuurgebied. Doch de eenzaamheid is beter dan een kus; want wie weet hoe hij bemind wil zijn?
Elias was bij zijn ouders weergekeerd.
Af en toe ging ik hem bezoeken, doch wij repten geen woord over het avontuur dat tot beider beschaming was afgeloopen. In het ouderlijk huis had hij een kleine teekenkamer met een aanpalend vertrekje waar zijn boeken stonden. Dat vertrekje had hij in zijn studententijd ontworpen, toen hij nog dweepte met de theoretische geschriften van geniale duisterlingen, die nooit een potloodstreep op het papier hadden gebracht. Het was een zonderling en prettig bedenksel, totaal blank gehouden, met een wit porceleinen kacheltje en lampen, met witte meubels en wanden. Hij noemde het zijn 'louteringskamertje', doch het geleek veeleer een luxueuse kooi dan een bruikbaar gestoffeerde ruimte. Somtijds verraste ik met jonge, wilskrachtige mannen in gesprek, over breed ontrolde teekeningen gebogen. Vóór een hoog venster stond zijn teekenplank; men had daar een stemmig uitzicht op een verweerde baksteenen achterbuurt met ruischend‐drukke duivenhokken tusschen de daken.
Wij hadden elkaar weinig nieuws te vertellen. Hij leende mij verzenbundels van pessimistische dichters en als ik steeds iets twijfelachtigs en het leven krijgt maar zijn harde stelligheid wanneer een meer dan gewoon belang in en er werd geen enkele gedachte in hem geboren, die niet de stempel van de dood in zich droeg.
's Avonds gingen wij dikwijls met zijn vader langs de dokken wandelen. Of wij trokken naar Austruweel, het dorpje aan de Schelde. Er was daar een oude afspanning met lindeboomen voor de gevel en arduinen palen met ijzeren ringen om paarden aan vast te maken. Het was er heerlijk zitten, 's zomers onder het gebladerte, terwijl men genoegelijk aan zijn pijp kon paffen. Een koe beurelde over de nabijë polder. De huifkar van de vrachtrijder kreunde voorbij over de steenweg en er liepen in de schemering.
Terwijl ik met de oude heer en de waard buiten gezeten was, stond Elias in de onverlichte herberg te fluisteren. Somtijds bleef hij lang binnen en moest ik hem gaan waarschuwen als we terug naar de stad wilden vertrekken. Hij stond met de armen op de schenkbank geleund, in gesprek met een vrouwelijk wezen dat ik enkel aan haar stem in de schemering vermoeden kon, naast een glazen kastje met pinten en sigaren.
Telkens hij in Austruweel was geweest, ontkleurden de dingen die hij vroeger met weemoed in bezit had willen nemen. De droomen die hem in het bijzijn van Christine hadden benauwd, vreesde hij niet meer, want van dit alles voelde hij niets meer bestaan.
Op zijn aandrang had ik met Elias een meeting bijgewoond, waar een grauwe volksmenigte op eentonig‐lamme wijze uiting gaf aan zijn gedwarsboomde maatschappelijke idealen. Ik begrijp niet goed wat hij in die menschenhoop aantrekkelijk vond; het liegend pathos van de redenaars deed hem glimlachen en wanneer de sentimenteel‐revolutionnaire partijliederen werden gezongen, knipoogde hij van verveling en ergernis. Wanneer deze menschen in beweging kwamen, was het een saamspannend, dom lichamelijk geweld dat vooringenomen vijandig gezind, blindelings een slachtoffer zocht om zijn grimmigheid op bot te vieren.
Als wij in de buurt van de Kloosterstraat een leger stakende havenarbeiders achter dreigend tromgeroffel door de straten zagen trekken: dan kon ik hem niet weerhouden zich bij de schare aan te sluiten en mee op te rukken naar het stadhuis. Het fakkellicht walmde koperkleurig tegen de vervallen trapgevels. Naar de Groote Markt waren de toegangswegen door een sterke politiemacht afgesloten.
Zwijgend liepen wij mee, in de stille drom opgenomen en als een steen met honderden andere steenen in een metselwerk saamgeperst. Reeds ver schetterde de muziek, toen onze marsch gestuit werd en bijna plotseling kwamen wij in botsing met elkaar door een beweging die van voor naar achter door de gelederen deinde. Wat er vooraan gebeurde kon men niet dadelijk overzien; een vlaag van schril en oorverdoovend gefluit woei op uit de saamgepakte menigte. Machtig begon men in elkanders rug te duwen om de stoet terug in beweging te krijgen; niet meer dan een paar meters kwamen wij vooruit en werden daarna weer gauw een heel eind . De burgers sloten hun winkels. In de Hoogstraat lagen overal op de verdiepingen nieuwsgierigen door de vensters van de oude huizen te kijken. Eindelijk weerklonk het belgerinkel van de aanrukkende brandweer; zware waterstralen spoten de betoogers uiteen, en er ontstond een verward gedraaf, verscheurde spandoeken en vaandels in zijn geweld meesleurend. De muziek speelde niet meer; een fakkel werd in een wijdschen boog naar de politie geworpen. Die uitzinnige daad werd aanstonds door een charge met blanke sabels beantwoord. Wij werden de Heilige Geeststraat in gejaagd en dravend kwamen wij op de Vrijdagmarkt, waar een krioelende menigte onder de boomen om wraak huilde. Elias klom op een venstertralie van het Plantin‐museum; zijn oogen lachten naar het schouwspel, dat merkbaar .
Toen werd de lantaren waaronder hij zich bevond met een steen aan gruizelementen geworpen; het glas viel rinkelend langs de muur op de grond en het licht was gedoofd. Ik greep zijn hand vast en hielp hem naar beneden; uit zijn kleeren vielen scherven; een steen had hem op de mond getroffen; het bloed vloeide over de kin in zijn hals en kleurde zijn boord en zijn hemd donker rood. Ik hielp hem een herberg binnen, terwijl een troep nieuwsgierigen zich voor de deur verdrong.
Een paar dagen nadien ging Elias naar het venster en de lantaren kijken, op de plaats waar hij door een steen in het gezicht getroffen werd. Het pleintje lag vredig, met zijn boompjes en het beeld van de Heilige op een zuil. Het was een stemmig hoekje, vooral 's zomers als er laat nog kinderen spelen, er blaft een hond en het op de Lievevrouwetoren is aan gang.
Onverwachts nam hij afscheid op de hoek van een winderig, spaarzaam verlicht straatje. Zonder meer zeide hij: 'tot morgen,' en op geen antwoord wachtend ging hij zijn gang en liet me verwonderd staan. Als op de onverlichte speelplaats in het instituut, wanneer hij zich naar het poortje begaf om zich gevangen te geven, verdween hij in de duisternis die niet steeds zonder gevaar was in het havenkwartier. De deunden; gloeiende stippen van cigaretten dwaalden langs de inktzwarte muren van het Drie Hespenstraatje, waar deernen en matrozen konkelden. Op de Burchtgracht was een messengevecht aan gang; deuren gingen open en groote, flinkgebouwde kerels traden de kroegen uit. Er was dadelijk een heele troep kijklustigen te been, die geen vinger uitstak en de vechters door allerlei treiterend gekke uitroepen . Tusschen het schuim van de straat zag ik plotseling Elias staan, de handen in de zakken van zijn jas, bleek en tot in merg en been ontsteld. Hij keek het woest geharrewar van de over de grond rollende lichamen aan, als zag hij een worsteling van monsters uit de oertijden vóór zijn oogen gebeuren. Ik ging naar hem toe, en als verdwaasd liet hij zich willoos wegleiden in de richting van de Schelde.
Gewoon als hij was aan de troebele hoeveelheden droom, die hem sinds zijn kindertijd niet onthouden waren, was hij langzaam vergiftigd, als een hartstochtelijk onmatig rooker die na jaren met blindheid wordt bedreigd. Naar mijn oordeel kon hij de alledaagsche werkelijkheid niet meer eerlijk begrijpen; hij was in de loop der jaren een valschspeler geworden, steeds belust op romantisch troebele gemoedsverwarringen. Zijn oog werd geboeid door het vergankelijke, het bouwvallig verlatene in oude gebouwen en eenzame menschen. Hij kon niet genieten zonder te verlangen en hij vervormde de ruwe, hartelooze waarheid der levensdingen naar de behoeften van zijn wispelturige verbeeldingszucht. 'Wanneer ik van op de binnenkoer van een eeuwenoud Godshuis naar de lucht kijk, is die anders dan wanneer ik hetzelfde doe op de Groenplaats,' sprak hij verwonderd opgetogen. Het heeft schijnbaar geen zin die woorden hier te herhalen, en toch drukken zij een bepaald heimwee uit dat, door droomen heen, het leven kwam ingevaren.
Ondertusschen had hij een grootsch plan uitgewerkt: een tuinwijk met winkels, een school, een broodbakkerij en een volksgebouw. Het ontwerp was in een prijskamp bekroond, uitgeschreven door een linksgerichte politieke groepeering.
De lijnen waren met een gevoelige, nerveuse toets getrokken; de verhoudingen van de vensters stonden gaaf in de rustige gevels. In plaats van een in afzondering opgerichte, onbruikbare kapel, bouwde hij thans een bewoonbare werkmansbuurt, die door (en niet door machtige, doch abstracte symbolen) beteekenis en reden van bestaan zou krijgen. Op het eerste zicht was dit werk wilskrachtig intellectueel volgehouden; er moest dus wel degelijk iets in [sic: in,] hem veranderd zijn, dat aan mijn oog want in zijn omgang met mij was hij nog steeds een troebele, accidenteele chaos.
Met man en macht was men reeds een paar maanden aan het werk en meermaals ging ik hem op de onderneming een bezoek brengen. Als wij op de breede, vlakke polder naar de honderd en zooveel arbeiders stonden te kijken, die met spaden bezig waren of aan muren nauwelijks boven de grond te metselen stonden: kon ik mij niet inbeelden dat Elias geweld van aarde en steen aankon. Hij scheen bijna nog een knaap, die voor zulke harde taak niet berekend was. Wanneer 's middags de ploegbazen op hun fluitje bliezen: het werk viel stil als een groot gonzend rad dat ophoudt met draaien; overal van achter de muren, door de deuropeningen en de venstergaten, op steigers en ladders, kwamen de arbeiders te voorschijn om hun boterham te gaan eten. Elias zat met een ontrold plan op de knie tegen de zon in te kijken, blootshoofds als een opgeschoten schooljongen. Men kon van hem verwachten dat hij plots verstoppertje zou gaan spelen in de doolhof van onvoltooide muren en vandaar met steenen gooien.
Als we naar Austruweel gingen bleef hij somtijds lang in gesprek met een wezen dat we niet te zien kregen. Hij drong de keuken binnen. Er werd gepompt; een emmer knarste op de pompsteen. Ik dacht: het is een oude gewoonte van hem het onbekende te doorzoeken, en of het een boersche keuken, een verdacht kroegje in het havenkwartier of een landschap is, hij zoekt aan zulke verkenningstochten ziel en zinnen te voldoen door het onverwachte der ontmoetingen. Op een avond dat ik met zijn vader onder de linden een pijp rookte, werden wij door de moeizame klanken van een versleten piano verrast. Ik was van mijn stoel opgestaan en door het venster in de zijgevel zag ik Elias in de onverlichte, schemer‐zwoele kamer zitten. Hij speelde een sonatine van Diabelli uit het hoofd. Hij zat alleen, als een knaap die zijn les herhaalt, benepen tusschen de banaal‐steriele dingen van de pronkkamer, terwijl de huisgenooten onverschillig kaartspelen in de keuken. Nieuwsgierig liep ik om het huis. Een jonge vrouw haalde linnen van het gras en wierp het in een groote waschmand.
In het naar huis gaan maakten wij een omweg en bezochten de als uitgestorven aanbouw. Late wandelaars slenterden langs de stille muren. Aan het volksgebouw gekomen bleven wij naar de bijna voltooide toren met galmgaten kijken, waar een klok zou worden in opgehangen. Hij was cylindervormig als een fabrieksschoorsteen; hij deed ook aan een middeleeuwsche broeltoren denken, onversaagd en van uitzicht een brok fiere weerspannigheid. Een groote vergaderzaal was in aanbouw, en terwijl wij tusschen de vier muren stonden naar omhoog te kijken, onder de bloote hemel, vroeg Elias of ik er iets voor voelde om muurschilderingen te maken. Twee dagen later kwam hij met een paar mannen naar het atelier en dadelijk werden besprekingen gevoerd over de voorwaarden en de opgelegde motieven die men wenschte behandeld te zien. Het moesten natuurlijk tafereelen worden die de arbeid verheerlijkten, het gezinsleven en de vrijmaking van het proletariaat. Ik ging een reeks gekleurde schetsen maken, die in mijn aanwezigheid door de werkersraad zou gekeurd worden. Doch men voegde er met nadruk aan toe, dat het vooral iets moest worden met een overtuigend sociale strekking.
De eerste schetsen die ik maakte waren moederschappen en spelende kinderen; het bleven op zichzelf staande, met veel gevoel betrachte voorstellingen, doch tot een tendentieus bedoelde compositie bracht ik het niet. Misschien had ik mij in de eerste plaats om de heerlijke muurvlakken verheugd waar ik een flink stuk artistiek werk zou kunnen op voortbrengen; met het eigenlijke doel van de symbolisch uitgewerkte onderwerpen hield ik te weinig rekening. Eerlijk gezegd voelde ik er niets voor om b.v. een groep heldenfiguren in apotheose bij elkaar te vegen; en een zóó naïef en leugenachtig motief als een opgaande zon wilde ik niet gebruiken. Elias kwam herhaaldelijk met zijn spot mijn moeite en mijn lust In de natte verf schreef hij titels onder mijn schetsen: 'Welvaart door gratis soepbedeeling', ' en zoekt een betere slaapgelegenheid', 'De dood van de huisvader helpt ons aan de eerbied voor weduwen en weezen'. Zijn vroolijkheid vond ik grof en grimmig; in geen geval had ik ze van hem verwacht.
Als wij bij hem thuis zaten, in de burgerlijk ouderwetsch bemeubelde kamer achter de apotheek, kwam er somtijds zonder merkbare aanleiding een peinzend‐hartstochtelijk verlangen zijn wezen ingevaren. Zijn ouders waren laat getrouwd en vooral zijn moeder leefde het woelig intieme bestaan van haar jongen mee op een meer dan natuurlijke wijze. Zij zeide: 'Elias, mijn kind.' Dat kan me bij de eerste kennismaking sentimenteel toegeschenen hebben; al gauw proefde ik de bijna heilige liefde en verknochtheid van die niet meer jonge vrouw. Zelden heb ik menschen ontmoet als in dit gezin, die de doodsgedachte zoo dikwijls tot onderwerp van hun gesprekken kozen. Zij brachten er vooral geen boeken bij te pas, geen namen van heiligen en geleerden. In het leven moest men elke bloemenoverdaad oplichten om te onderzoeken of daarachter niet een poortje verscholen was, dat tot het paradijs toegang verleende.
Doch met de onderneming van de werkmansbuurt voelde de moeder zich geplaagd. Zij keurde niet dadelijk af wat Elias ginds aan het bouwen was; het boeide haar echter niet, en om geen hard woord te gebruiken zeide ze dat hij zich de laatste tijd vergiste, dat hij spiritueele fouten maakte die haar eenigszins bedroefden. Daarop verdedigde Elias zich: het was beter daden te stellen en zich te vergissen dan een bepaalde verworvenheid achter te houden; want volgens hem mocht geen enkele geestelijke vaardigheid als volstrekt persoonlijke eigendom beschouwd worden. ten slotte door, in het geheim, nobele gevoelens en gedachten te koesteren die
Als zoovelen die zijn opgegroeid in de onvruchtbare atmosfeer van het burgerdom, beproefde hij op een gegeven oogenblik de nieuwe stralende mensch in zich wakker te schudden; daartoe dacht hij het uur geslagen en schaarde zich met een roode, naamlooze menigte onder dezelfde vlag. Ik meen echter dat hij grootelijks uit haat voor de misgroeidheden van zijn jeugd tot de beweging toegetreden was; hij hoopte zich te genezen van een heimelijk in eenzaamheid verwerkte droom van bovenmaatschappelijke grootheid; eenigen tijd had hij zijn eenzaamheid op anderen gewroken en hij vreesde erin weg te zinken tot een kleinmoedig menschje zonder initiatief.
Al te bewust was zijn jeugd geweest. Het argeloos genot der kinderen heeft hij niet gekend, maar vroegtijdig werd hij bezwaard met een besef van onverdraagbare verantwoordelijkheid over de eigen persoonlijkheid en haar toekomst. Op de grond van zijn wezen stond de bittere droesem der liegende en zatverzadigde droomen; al ontkende hij het vaak grommend, toch droeg hij in zich een geniepige menschenverachting, die het gevolg was van zijn ontwikkeld minderwaardigheidsbewustzijn.
'Hij vergist zich', meende zijne moeder en zij bad in stilte voor zijn dwaasheid. 'Het is een middel om mijn wilskracht aan te kweeken', antwoordde Elias, en hij liep naar twistend rumoerige partijvergaderingen. Hij kwam er meestal verveeld en ontgoocheld van thuis. Dan lag hij daar zwijgend in een zetel en luisterde naar het geloei van de late booten op de Schelde. Hij beet op een potlood. Het regende.
Eens toonde hij mij een briefomslag met postzegels van een republiek. Er kwijnde een glimlachje om zijn mond, als wilde hij zeggen: 'zoo'n briefomslag is een gevoelloos ding, hij heeft weken lang in een donkere postzak gezeten en een groote zeereis gemaakt. Vroeger speelden wij met papieren bootjes op de beek; doch die zijn nog verder gegaan, tot in de mysteries van de droom.'
– Het is een brief van Aloysius, hij na een poos; binnen een paar maanden hoopt hij te Antwerpen met zijn boot aan te leggen.
Hij wierp zich op de divan, de handen in de broekzakken, en lag naar het plafond te staren.
– Met Aloysius is er zijn leven lang niets ergs gebeurd. Ge moet hem kennen met zijn groot hoofd van een boer, zijn stoutkijkende harde oogballen, zijn behaarde handen en zijn brutale voeten. Op het kasteel nam hij me bijna iedere avond mee op maraude; hij kon me aan het onvoorziene toeval doen gelooven telkens er iets wonderlijks gebeurde, dat hem dagen lang voorbereiding had gekost. Hij nam me op zijn rug en sprong, op een stok gesteund, met mij over de beek; hij had een afspraak met twee kinderen en wij gingen om een vuur dansen in de heerlijke Septembernacht. Ik sta alles met droomoogen aan te gapen; daarna herken ik niets meer van het werkelijk gebeurde. Aloysius weet goed zijn veroveringen van gister te onthouden; hij heeft dadelijk alles scherp gezien, wanneer het dingen betreft hij iets kan winnen of verliezen. Ik verlies misschien graag, ik haal dwaasheden uit om bij voorbaat niets te winnen, omdat mijn verbeelding een warboel in mijn leven heeft geschapen waar ik toch ook van geniet. Aloysius is een zeeofficier; tot kapitein zal hij het waarschijnlijk niet brengen. Doch hij bestuurt een schip hierheen en weet ge wat dat zeggen wil? Hij heeft geen om zich te vergissen; hij houdt zich aan kaarten, aan het kompas en de sterren; hij heeft nooit iets aan het toeval overgelaten en toch was er steeds een atmosfeer van avontuur om zijn geringste handelingen. Hij vereenigde zich met het landvolk om voor de zielerust van een doode boer te bidden; ik heb dat toen niet gekund en ben naar huis gegaan, als het klokje van het kasteel mij riep. Terwijl ik moeite doe om met menschen samen te zijn, wensch ik in het verborgenste hoekje van mijn hart met rust gelaten te worden en eenzaam te blijven. De zee, de groote eindelooze hemel met wolken en wind: dàt noemt Aloysius nu eens
Als wij 's avonds van Austruweel naar huis wandelden, kwamen wij niet meer zoo vaak langs de onderneming. Zijn vader zeide somtijds, in de meening hem plezier te doen: 'kom, ik wil nog eens gaan kijken.' Elias verliet ons, bijna onopgemerkt tusschen de houtstapels aan het dok; hij haalde een trukje uit om aan ons oog te ontsnappen, als een kind dat een voorwendsel zoekt om achter te blijven, en het begint aan de veter van zijn schoen te prutsen. Wanneer ik in de avonduren met hem door de oude stad slenterde en wij kwamen door de grauwe en slecht verlichte , bleef hij aan het besmookte venster van een eetgelegenheid naar binnen kijken. De bleeke kleur van het gaslicht, waar banken en tafels, de menschengezichten en een bij de kachel slapende hond door beschenen werden; heel het armzalige gedoe en de stank van smout, brachten hem het geliefkoosde venijn‐van‐weemoed waar hij voortdurend en met macht van middelen behoefte aan had. Zoo ging hij zonder reden, zonder mij te verwittigen, een uitdragerswinkel binnen en liet zijn handen door de vieze versleten kleeren dwalen; uurwerkonderdeelen, schroefjes, dobbelsteenen, kralen, enz. deed hij in een schotel rinkelen; of zijn vingers streelden een doorgerookte meerschuimen pijp, hij verschoof prenten en onnoembare rommel van zijn plaats. Hij sidderde van een bepaald genot dat hem een stuk van zijn edelste aandacht vergde, en zichtbaar vermoeid verademde hij als we terug buiten waren uit de infernale krocht van verdriet.
Ge moet ze daar zien zitten, in de oude droeve straatjes, in de oude droeve huizen, de geduldig op klanten wachtende kolenhandelaars, in het schijnsel van een petroollamp, op een omgedraaide emmer, zwart bij hun zwarte koopwaar; de schoenmaker in een stroom van lederafval en met krijt geteekende kruisen op de rotversleten schoenzolen; de bakker in zijn winkeltje met brooden; de vleeschhouwer, de kruidenierster; en dan zijn daar nog de kroegjes overal, met de duivenmaatschappijen, de kleine politieke cenakels 'In den Volksvriend' genaamd. Als men er uit nieuwsgierigheid naar kijkt heeft de armoede iets gezelligs; doch Elias kwam hier zoeken wat hem op het instituut zoo dikwijls had welgedaan, als hij door de jongens werd weggeleid in de duistere moeshof waar een ladder, een kruiwagen, een watervat door hun onverzettelijke roerloosheid hem betooverd hielden.
Als wij 's Zondags in de namiddag door de bochtige, bezonde Keizerstraat wandelden, terwijl op de Sint Jacobskerk de klok werd geluid voor het lof, als het er eenzaam en vredig is en zelfs geen hond drentelt langs de zeer gesloten oude heerenhuizen: dan hield Elias me staan.
– Ik houd niet van die gevels, sprak hij zacht; toch leeft er iets in die straat, weldadig en goed, en dat zal ik nooit met mijn werk bereiken.
In de herberg te Austruweel speelden wij kaart; ik geloof dat hij zich daar niet erg mee vermaakte en hij was het gauw moe. Het zonder lamp. Elias ging ; hij bleef een poos staan luisteren naar een late, fluitende vogel en liep dan langzaam naar het beekje. Door een speelkaart had hij een brandende lucifer gestoken en liet het vlammetje op het water drijven als een dwaallichtje, niet lang van duur. En zoo het een na het ander zagen wij uitgaan en na iedere korte wijl kwam er een nieuw lichtje de beek afgevaren en daar stierf het stil en heel teer in de donkere zomeravond. Het meisje was tot bij Elias gewandeld. Hij zat als een jongen in het gras bij het water geknield; en toen zag ik hem schrijven op een kaart, hij scheurde ze daarna in kleine stukjes die hij één voor één op het water liet vallen. Het meisje legde haar hand op zijn schouder. Zij bleven lang
Ik geraakte niet verder met de schetsen voor de wandschilderingen dan steeds opnieuw, beter en karaktervoller: een moederschap, een kind. Wanneer Elias voortaan op het atelier kwam wierp hij zich dadelijk languit op de sofa en sliep. lusteloos vogelpikpijltjes in de mislukte symbolische die ik mismoedig tegen de muur had weggezet. Wij gingen samen uit en meer dan vroeger verliet hij me onvoorziens, om in een donkere avondbuurt zich in mijmerijen te verliezen. De werkmanshuizen waren bijna voltooid; zonder geestdrift sprak hij daarvan, als van iets waar hij niet de geringste zelfvoldoening van smaakte. Wij gingen de koele Sint Pauluskerk binnen; hij luisterde genietend naar het verschuiven van een stoel, waardoor een weergalm ; hij liet zijn vingers langs de afgesleten, houten engelenbeelden van de biechtstoelen glijden en ging eindelijk in een hoekje‐van‐ afzondering zitten, waar hij genoegen had met in de kaarsvlammen te kijken. In zijn wit koorhemd kwam de koster voorbij, gevolgd de priester die een stervende de laatste teerspijs ging brengen. Elias stond recht en volgde de priester, die tamelijk rap doorstapte.
De priester begaf zich in de richting van het Loodswezen, onder de hangars achter de wagons en de hooggestapelde kisten. Wij mochten hem daar niet en door de tralies van de afsluiting zagen wij groepjes werkvolk, stom en roerloos als versteend. Wij wandelden tot op de kade; het water had een heerlijke geur. Elias was op een dukdalf gaan zitten en keek naar het kerktorentje van Austruweel, dat men in de doezelige verte meer vermoeden kon dan men het werkelijk zag. Onverwachts zeide hij stil voor zich heen, op de werkmenschen doelend: 'zij vallen dood aan hun werk; waarom kunnen wij niet eerlijk tot hen
De eerste partijvergaderingen die hij had bijgewoond was hij verrast geweest door de ruigheid van het midden. Men stond daar in groepjes te rooken, met de geur en de stank van zijn dagelijksche slavernij aan huid en haar. Hij voelde zich somtijds weggedrongen worden in de sterke, schijnbaar stilstaande menigte, die steeds om dezelfde redens vergaderde. Wat ging hij daar eigenlijk uitrichten? Zijn haat was niet hun haat; de vernederingen en het onrecht waar hij zich door belaagd achtte, die hij slechts vaag onder woorden zou kunnen brengen hebben, waren niet hun bestaan zonder toekomst, hun ontberingen en verdriet. In de grond was hij het vereenzaamd jongetje gebleven, dat verveeld en misnoegd het kasteel ontvluchtte om er na een paar uren zwervens naar weer te keeren, met een onbeduidend schrammetje aan het voorhoofd of een gekneusde knie. Wat voordeel kon hij verwerven door zich bij door gebrek en arbeid gestaalde menschen aan te sluiten, hij die zich hoopte te genezen van een innerlijke deformatie? Zijne moeder had gelijk: hij vergiste zich; doch hij volhardde bewust in de vergissing, zoodat ze een knagende leugen werd. Spijts zijn koppige houding, te oordeelen naar wat er later met hem gebeurd is, moet hij daar vreeselijk onder geleden hebben. Gansche dagen teekende hij ingewikkelde meetkundige figuren; hij was astronomie gaan studeeren en 's nachts lag hij uren lang door het dakvenster met een kijker naar verre sterrenbeelden te zoeken. Hij was uiterst prikkelbaar geworden; bij de minste ontevredenheid wierp hij alles tegen de muur wat onder zijn handen viel; hij had geen weldoende nachtrust meer en ongeregeld viel hij des daags in slaap onder invloed van het een of ander verdoovingsmiddel. Somtijds vond ik hem lusteloos, ongewasschen op het 'louteringskamertje'; hij rookte veel en op zijn schrijftafel was steeds een glazen potje met pillen te vinden. Op de witte wanden van het vertrekje had hij met aphorismen van Nietzsche geschreven; de boeken lagen ordeloos op de grond, als door een aardbeving uit de boekenrekken gestooten. Somtijds nam hij nog wel een verzenbundel ter hand, doch als een gedicht hem niet beviel scheurde hij het blad uit het boek en wierp op een hoop.
Hij liet mij foto's zien van de bijna voltooide werkmanswijk; hij keek me aan als wilde hij zeggen: ' bezit een heldere kop, Olivier; gij ziet van de dingen rondom u alleen de tastbare waarde, gij ziet ze enkel om hun werkelijke orde en bepaling van hoedanigheid; een spade is en blijft voor u een spade, een werktuig dat dient om in de grond te graven. Uw longen zijn gezond en gij snakt alleen naar adem omdat uw lichaam er behoefte aan heeft; uw ziel en zinnen hebben geen lucht . Gij doet reeds goed werk als ge met uw oogen leeft; gij denkt moederschappen te schilderen; het zijn slechts vrouwen met een zoogend kindje; de zengende, geestelijke schoonheid van uw onderwerp ontsnapt u, daarom kunt gij dagelijks aan het werk gaan; bloed en gal hebben geen smetten op u geworpen. En spijts al die voordeelen: wat hebt gij afgemaakt, waar zijn uw muurschilderingen, waar zijn uw schetsen gebleven'?
Hij had aandachtig de foto's bekeken en schoot in een zenuwachtige lach. Hij ging niet veel meer op straat; vroeger hadden de avonduren hem steeds een onbeschrijfbaar genot gegeven; nu wachtte hij de zonnige middagen af om een wandelingetje te maken. Zijne moeder bakte koekjes voor hem, als ware hij een kleine zieke jongen geweest. Zij kwam bij hem op het nu onteerde witte 'louteringskamertje' zitten; zij las hem voor uit een in de hare en zoo bleven zij somtijds uren zitten, tot de schemering viel. Doch onvoorziens stuurde hij haar weg met harde, groote woorden, en de arme vrouw kwam schreiend de trap afgedaald.
Er waren groote feesten in het vooruitzicht gesteld bij de inhuldiging van de nieuwe werkmanswijk; zelfs in de rechts georiënteerde dagbladen werden foto's afgedrukt en er verschenen artikels over de onderneming die door de sterk in getal en gezag aangroeiende partij was bekostigd. Elias had zijn honorarium afgestaan ten voordeele van het fonds voor kinderverpleging; voor het overige hield hij zich afzijdig en sloot zich op in zijn teekenkamer. Om hem terug aan het werk te krijgen stelde zijn vader hem voor een huis te bouwen, vrij en geheel naar zijn persoonlijke opvattingen, waar zij zouden in gaan wonen. Doch hij wees het voorstel van de hand. Op alles wat men hem vroeg antwoordde hij onveranderlijk: 'ik moet wachten, Hij verscheurde plannen, schetsen, en wierp het waardeloos papier op een hoop in de kamer. Hij wilde niet meer dat men het venster open liet staan. 'Ik zou kunnen wegvliegen over de daken als een musch,' lachte hij met een knipoogje. Hij durfde niet meer zooveel naar buiten kijken; bijwijlen kwam er een drang in hem op om werkelijk te beproeven of hij niet over de huizen weg kon wieken, om daar boven de stad in groote kringen te blijven zweven in de zon.
Op een namiddag verscheen Aloysius. Zijn uniform was tamelijk onverzorgd; hij sprak en luisterde Elias, blijkbaar zonder gretige nieuwsgierigheid, alsof zij niet lang geleden afscheid van elkaar hadden genomen. 's Avonds reden wij, zijn ouders, Aloysius en ik met een auto naar het volksfeest, dat bij onze aankomst reeds volop aan gang was. Op het pleintje stonden staken geplant, met vlaggen en wiegelende ; op de vensterrichels van de huizen waren veelkleurige vetpotjes met bevende lichtjes, en overal zag men roode, glanzende gezichten. De muzikanten zaten op een verhoog, onder walmende toortsen. Wij wandelden een poos samen tusschen het volk en toevallig ontmoetten wij het meisje van Austruweel met haar vader. Maar pas hadden wij een paar woorden gewisseld, toen de muziek een dansdeuntje aanhief en overal om ons heen ontstond in minder dan geen tijd het vroolijk gewarrel van naar elkander roepende, dansende paren. Dadelijk verloren wij onze kennissen uit het oog; ik vond een kind en begon er mee te , in de roes van stemmen en trompetgeschetter. Na de eerste dans volgde een tweede, met een forsche boerenmeid. Op een gegeven oogenblik riep iemand mijn naam; ik keek rond doch vond mijn vrienden niet tusschen de daverende volkshoop.
En terwijl het feest volop aan gang was gebeurde er iets. De groote electrische lampen doofden uit. Wij dachten aan een grap en de muzikanten speelden lustig door onder de rosse fakkels. De papieren festoenen aan de hooge zwarte staken. Een purperen fusee suisde de lucht in en opende zijn sterrenregen aan de donkere nachthemel. Aan alle kanten gingen kreten van bewondering op. Wij stonden een poos ; hier en daar doofde er een uit na lang weifelen, een rood, een blauw, een geel of een groen; lampions schoten in brand. Er hing een geur van verbrand papier in de lucht. Doch de groote lichten kwamen niet weer alles in een witte klaarte zetten, en op de toren van het Volksgebouw bescheen de schijnwerper de , donkere vlag niet meer.
De muziek speelde nog een paar deuntjes, er werd gedanst. Vrijende paren trokken af over de nachtelijke polder. Ik bleef nog rondwandelen op het niet meer drukke plein, doch mijn vrienden vond ik niet.
Toen ik de werkmanswijk verliet, en nauwelijks had ik mij op de nachtelijke steenweg tusschen de velden begeven, bemerkte ik een samenscholing van aftrekkende feestvierders langs de weg. Er stond een auto, dichtbij de hoogspanningscabien. Nieuwsgierig ging ik kijken en vroeg aan de omstaanders wat er gaande was. Vreeselijk met brandwonden overdekt had men Elias in de cabien gevonden; niemand wist hoe het ongeluk was mogelijk geweest, want van heel de dag had men niet meer aan de electrische geleiding gewerkt en de zware ijzeren deur werd steeds zorgvuldig op slot gedaan. Ik durfde hem niet weerzien; als door een geweldig droomenmonster aangezogen, kleefde hij vast aan de metalen staven.
Zoo heeft dat duurbaar‐onevenwichtig wezen ons verlaten. Ieder woord om van hem te spreken schijnt me vergeefs; men moet de beteekenis der woorden splijten om iets over hem mee te deelen dat de moeite waard zou zijn; nooit 'ziet' men hem in het verhaal van zijn leven dat men zou kunnen vertellen, hij is er in opgelost.
Als knaap haalde hij plantjes uit de grond op het kerkhof, om het donkere leven der wortelkens tot in hun diepe geheimenissen te raken; tante Henriëtte wierp ze tegen de bemoste kerkhofmuur; volgens haar vonden zij vanzelf weer hun weg naar de aarde. Nu ligt hij daar begraven, in het kostbaar graf dat voor zijn grootvader bestemd was geweest; hij had het misschien anders gewenscht, onder een eenvoudig houten kruis dat eens op een winternacht gebroken omvervalt. Doch in alles in het leven keerde hij steeds, spijts de tallooze ontvluchtingspogingen, naar 'zijn' aarde weer.